ECLI:NL:OGHACMB:2023:347

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
28 juni 2023
Publicatiedatum
3 december 2024
Zaaknummer
BON2022H00003
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake loonsubsidie voor gewezen werknemer met terugwerkende kracht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een gewezen werknemer, [appellant], tegen een uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba. De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid had op 20 november 2020 de subsidie die [appellant] ontving met terugwerkende kracht hersteld en de hoogte van de subsidie over de maanden september en oktober 2020 vastgesteld. Het Gerecht had op 17 december 2021 het beroep van [appellant] gegrond verklaard en de bestreden beschikking gedeeltelijk vernietigd, met de opdracht aan de minister om binnen één maand een nieuwe beschikking te geven over de berekening van de subsidie.

[Appellant] ging in hoger beroep omdat hij het niet eens was met de beslissing van het Gerecht dat hij als gewezen werknemer werd beschouwd. Hij stelde dat hij nooit ontslagen was en dus nog steeds werknemer was. Het Hof oordeelde dat de minister niet verplicht was om na te gaan of de aanvraag terecht door en voor een gewezen werknemer was gedaan. Het Hof bevestigde de uitspraak van het Gerecht, maar besloot zelf in de zaak te voorzien, waarbij de subsidie over de maanden september en oktober 2020 werd vastgesteld op een totaalbedrag van USD 1.404,62. Het Hof oordeelde dat de minister de subsidie correct had berekend op basis van de door [appellant] verstrekte gegevens en dat de minister geen rekening hoefde te houden met fooien of een vijfdaagse werkweek, aangezien [appellant] dit niet had aangegeven in zijn aanvraag.

De uitspraak werd gedaan op 28 juni 2023, waarbij het Hof de minister geen proceskosten hoefde te vergoeden. De beslissing van het Hof treedt in de plaats van het vernietigde gedeelte van de beschikking van de minister.

Uitspraak

BON2022H00003
Datum uitspraak: 28 juni 2023
gemeenschappelijk hof van jusTitie
van aruba, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend op Bonaire,
appellant,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna: het Gerecht) van 17 december 2021 in zaak nr. BON202000603, in het geding tussen:
appellant
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de minister)

Procesverloop

Bij beschikking van 20 november 2020 heeft de minister de subsidie die [appellant] ontvangt met terugwerkende kracht hersteld en voorts de hoogte van de subsidie over de maanden september en oktober 2020 vastgesteld (hierna: de bestreden beschikking).
Bij uitspraak van 17 december 2021 heeft het Gerecht het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beschikking gedeeltelijk vernietigd en bepaald dat de minister binnen één maand een nieuwe beschikking geeft over de berekening van de subsidie over de maanden september en oktober 2020.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het Hof heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 oktober 2022. [appellant], en de minister, vertegenwoordigd door mr. E. Brakke en mr. R.S. van den Essen, beiden werkzaam bij de Rijksdienst Caribisch Nederland (hierna: RCN), zijn verschenen.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft het Hof het onderzoek heropend. Bij brief van 29 november 2022 heeft de minister desgevraagd de subsidie opnieuw berekend. Bij brief van 6 december 2022 heeft [appellant] daarop gereageerd. Met toestemming van partijen is een nadere zitting achterwege gebleven.

Overwegingen

Inleiding
1. [appellant] is werkzaam in de toeristische sector. In verband met de coronapandemie heeft hij op 1 april 2020 subsidie aangevraagd op grond van de "Tijdelijke subsidieregeling loonkosten en inkomensverlies CN" (hierna: de subsidieregeling). De minister heeft daarop per 13 maart 2020 aan [appellant] subsidie verleend als gewezen werknemer in de zin van artikel 10 van de subsidieregeling. De subsidie wordt maandelijks achteraf betaald. De laatste maand waarover de subsidie op grond van de(ze) subsidieregeling wordt betaald is december 2020.
1.1.
Bij brief van 30 september 2020 heeft de minister aan [appellant] bericht dat de betaling van de subsidie tijdelijk is opgeschort omdat [appellant] geen inlichtingen wilde verstrekken. Vervolgens heeft de minister bij beschikking van 8 oktober 2020 de subsidie per 31 augustus 2020 beëindigd. Bij de bestreden beschikking heeft de minister de subsidie met terugwerkende kracht hersteld en bepaald dat [appellant] zijn recht op subsidie op grond van de(ze) subsidieregeling behoudt tot en met 31 december 2020. Omdat over de maanden september en oktober 2020 de subsidie niet meer was betaald, heeft de minister bij de bestreden beschikking bepaald dat voor de maand september 2020 de subsidie USD 563,61 bedraagt en voor de maand oktober 2020 USD 523,30. Deze bedragen verschillen per maand omdat in de subsidieregeling wordt gerekend met dagloon, aldus de bestreden beschikking.
Aangevallen uitspraak
2. Het Gerecht heeft onder meer overwogen dat de minister terecht als uitgangspunt heeft genomen dat [appellant] een gewezen werknemer is. [appellant] heeft ervoor gekozen zelf het verzoek om subsidie in te dienen, terwijl hij wist dat zijn werkgever dat had moeten doen. Uit de toelichting bij het aanvraagformulier blijkt ook dat het formulier bestemd is voor gewezen werknemers. Over de hoogte van de subsidie is overwogen dat de minister geen rekening hoefde te houden met fooien omdat [appellant] op het aanvraagformulier en de bijbehorende stukken niet heeft aangegeven dat fooien onderdeel zijn van zijn loon. Ook is de minister gelet op het door [appellant] ingevulde aanvraagformulier terecht uitgegaan van een vierdaagse in plaats van een vijfdaagse werkweek.
Verder heeft het Gerecht overwogen dat ten onrechte niet inzichtelijk is gemaakt hoe de minister de subsidiebedragen over de maanden september en oktober 2020 heeft berekend. Het Gerecht heeft daarom het beroep gegrond verklaard en de bestreden beschikking vernietigd voor zover het de berekening van de subsidie over de maanden september en oktober 2020 betreft. Uit de nadere motivering over de hoogte van de subsidiebedragen volgt dat geen rekening is gehouden met het feit dat [appellant] alleen looninformatie over een periode van tien weken heeft verstrekt in plaats van dertien weken. Dat [appellant] informatie over een periode van dertien weken moest verstrekken blijkt niet uit het aanvraagformulier, aldus het Gerecht. Het Gerecht heeft daarom de minister opgedragen daarover opnieuw te beslissen met inachtneming van zijn uitspraak.
Hoger beroep
3. [ [appellant] kan zich niet vinden in het oordeel van het Gerecht dat de subsidie terecht is verleend voor een gewezen werknemer. Hij is nooit ontslagen door zijn werkgever en is dus nog steeds een werknemer. Ook is ten onrechte geoordeeld dat terecht geen rekening is gehouden met het feit dat hij een vijfdaagse werkweek heeft en naast zijn loon ook inkomsten geniet uit fooien.
3.1.
Het Hof stelt voorop dat de bestreden beschikking geen betrekking heeft op de subsidie over de periode van 13 maart 2020 tot en met augustus 2020. Daarover had de minister immers al onherroepelijk beslist. Deze zaak gaat daarom alleen over de subsidie vanaf september 2020.
3.2.
Dat [appellant] subsidie ontvangt als gewezen werknemer in de zin van artikel 10 van de subsidieregeling is het gevolg van het feit dat [appellant] zelf een aanvraagformulier heeft ingediend voor het verkrijgen van subsidie voor gewezen werknemers. Op dat formulier staat duidelijk vermeld dat de aanvraag is bedoeld voor gewezen werknemers. Ook is vermeld dat in geval van een nul-urencontract, zoals bij [appellant] het geval is, de werkgever een aanvraag voor de werknemer moet indienen. [appellant] kon dus weten dat, als hij subsidie wilde krijgen als werknemer, zijn werkgever voor hem een aanvraag had moeten indienen. Desondanks heeft [appellant] het aanvraagformulier zelf ingediend en subsidie voor gewezen werknemers aangevraagd. Dat hij als gevolg daarvan een subsidie heeft ontvangen voor een gewezen werknemer komt dan ook voor zijn risico. Anders dan [appellant] betoogt was de minister niet verplicht om na te gaan of de aanvraag terecht door en voor een gewezen werknemer was gedaan. Overigens had het voor de hoogte van de subsidie in beginsel niet uitgemaakt of [appellant] subsidie had gekregen als gewezen werknemer of dat zijn werkgever subsidie had gekregen voor de loonkosten. In beide gevallen bedraagt de subsidie, behoudens uitzonderingen waarvan niet duidelijk is of die zich in dit geval voordoen, 80% van het dagloon. Het betoog slaagt niet.
3.3.
Wat de berekening van het dagloon betreft, ziet het Hof geen grond voor het oordeel dat de minister ervan uit had moeten gaan dat [appellant] een vijfdaagse werkweek heeft of dat zijn dagloon had moeten worden verhoogd met de fooien die hij ontvangt. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat de minister zich ook op dit punt heeft gebaseerd en heeft mogen baseren op de door [appellant] in het aanvraagformulier verstrekte gegevens over loon en werkuren en dat [appellant] daarop niet heeft aangegeven een vijfdaagse werkweek te hebben of dat fooien ook een bestanddeel zijn van zijn loon. Het betoog slaagt niet.
3.4. [
[appellant] is het ermee eens dat het Gerecht heeft geoordeeld dat de minister het dagloon verkeerd heeft berekend door uit te gaan van een loon over een periode van tien weken, terwijl volgens de subsidieregeling een loon over een periode van dertien weken moet worden gebruikt. Hij verschilt echter met de minister van mening over de vraag wat dan wel het juiste dagloon is.
Ter zitting is gebleken dat de minister het dagloon over een periode van tien weken heeft berekend omdat alleen over die periode inkomensgegevens bekend waren. De inkomensgegevens over de maand december 2019 ontbraken. [appellant] heeft een bankafschrift ingebracht waarop zichtbaar is dat zijn loon in de maand december 2019 USD 1.000,- bedroeg. Naar het oordeel van het Hof heeft [appellant] hiermee zijn inkomensgegevens over de ontbrekende periode van drie weken voldoende overtuigend onderbouwd. Het Hof heeft de minister gevraagd welk subsidiebedrag voor de maanden september en oktober wordt vastgesteld als ook de inkomensgegevens van december 2019 bij de berekening van het dagloon worden betrokken. Blijkens de brief van de minister van 29 november 2022 levert een herberekening met de inkomensgegevens over december 2019 in totaal een positief verschil op van USD 308,71 (te verlenen subsidie voor USD 1.404,62 in plaats van USD 1.095,91). In wat [appellant] heeft aangevoerd ziet het Hof geen grond om deze (her)berekening onjuist te achten.
Slotsom
4. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, met dien verstande dat het Hof in plaats van de door het Gerecht aan de minister gegeven opdracht om een nieuwe beschikking te geven, zelf in de zaak zal voorzien.
5. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba:
I.
bevestigtde aangevallen uitspraak, met dien verstande dat de subsidie over de maanden september en oktober 2020 wordt vastgesteld op een bedrag van in totaal USD 1.404,62 en de minister geen nieuwe beschikking hoeft te geven;
II.
bepaaltdat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van de beschikking van minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 20 november 2020.
Aldus vastgesteld door mr. W.H. Bel, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. T.G.M. Simons, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.M.C.S. van der Heide, griffier.
voorzitter
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2023.