ECLI:NL:OGHACMB:2023:291

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
23 april 2023
Publicatiedatum
26 april 2024
Zaaknummer
CUR2020H00133
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Verwijzing na Hoge Raad
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervolg op cassatie en terugwijzing inzake arbeidsrelatie en schadevergoeding tussen voormalig directeur en stichting voor studiefinanciering

In deze zaak, die een vervolg is op een eerdere uitspraak van de Hoge Raad, staat de arbeidsrelatie tussen [appellante], voormalig directeur van de Stichting Studiefinanciering Curaçao (SSC), en de stichting centraal. De Hoge Raad heeft op 3 februari 2023 het vonnis van het Hof van 23 november 2021 vernietigd en de zaak terugverwezen voor verdere behandeling. Bij de terugverwijzing heeft SSC haar vordering in reconventie verminderd. De procedure betreft de vraag of het ontslag van [appellante] als directeur van SSC rechtsgeldig was en of zij recht heeft op doorbetaling van haar salaris.

De RvC van SSC heeft [appellante] in 2017 geschorst en ontslagen, wat door [appellante] werd betwist. Zij heeft verzocht om het ontslag nietig te verklaren en om doorbetaling van haar salaris. SSC heeft op haar beurt [appellante] aangeklaagd voor schadevergoeding en aansprakelijkheid. Het Gerecht heeft in eerdere uitspraken geoordeeld dat er geen arbeidsverhouding bestond en heeft de verzoeken van [appellante] afgewezen.

In het vonnis van 30 maart 2020 heeft het Gerecht [appellante] aansprakelijk verklaard voor schade die SSC lijdt uit hoofde van een overeenkomst met Experientia. [appellante] heeft hoger beroep ingesteld, en SSC heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. Het Hof heeft het vonnis van 30 maart 2020 bevestigd, maar de Hoge Raad heeft een deel van de klachten van [appellante] gegrond bevonden. Bij de terugverwijzing heeft SSC haar vordering verminderd tot nihil, wat heeft geleid tot de vernietiging van het eerdere vonnis voor dat onderdeel. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2024
Registratienummers: CUR201802194 – CUR2020H00133
Uitspraak: 23 april 2024 (bij vervroeging)
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
V O N N I S
in de zaak van:
[APPELLANTE],
wonende in Curaçao,
in eerste aanleg eiseres in conventie, verweerster in reconventie,
thans appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
gemachtigden: mrs. S.I. Da Costa Gomez en C.A. Peterson,
tegen
de stichting
STICHTING STUDIEFINANCIERING CURAÇAO,
gevestigd in Curaçao,
in eerste aanleg gedaagde in conventie, eiseres in reconventie,
thans geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
gemachtigden: mrs. M.F. Murray en S.J.C. Anthonio.
Partijen worden hierna [appellante] en SSC genoemd.

1.Het verdere verloop van de procedure

1.1
Bij arrest van 3 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:146, heeft de Hoge Raad het in deze zaak gewezen vonnis van het Hof van 23 november 2021 vernietigd en het geding naar het Hof teruggewezen ter verdere behandeling en beslissing.
1.2
Op 19 maart 2024 hebben beide partijen een memorie na cassatie ingediend. Daarbij heeft SSC haar in reconventie ingestelde vordering verminderd.
1.3
Vonnis is gevraagd en bij vervroeging bepaald op vandaag.

2.De beoordeling

2.1
In dit geding na cassatie en terugwijzing kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1
SSC is een stichting die als doelstelling heeft het verstrekken van studiefinanciering aan ingezetenen van Curaçao en het beheren en het innen van de in dat kader verstrekte studieleningen.
2.1.2 [
[appellante] is in 2011 benoemd tot voorzitter van het bestuur van SSC.
2.1.3
In juli 2012 is het bestuur met [appellante] als werkneemster een arbeidsovereenkomst aangegaan op grond waarvan [appellante] met ingang van 1 augustus 2012 als directeur in dienst is getreden van SSC.
2.1.4
Op 26 juli 2013 zijn de statuten van SSC gewijzigd. In de nieuwe statuten is bepaald dat de stichting als organen heeft: het bestuur en de raad van commissarissen (hierna: de RvC). [appellante] is per 26 juli 2013 benoemd tot statutair bestuurder van SSC.
2.1.5
De RvC heeft [appellante] geschorst met ingang van 13 juli 2017. De RvC van SSC heeft in zijn vergadering van 23 augustus 2017 besloten om [appellante] te ontslaan.
2.1.6
De RvC heeft daarover aan [appellante] onder meer het volgende geschreven:
(…) Dat wanbeleid dat is geconstateerd is van een dermate ernst en omvang dat de RvC een verdere samenwerking met u als enige bestuurder van SSC niet langer kan rechtvaardigen. De RvC heeft mede in het licht daarvan besloten tot uw ontslag als statutair bestuurder per heden, met eveneens de opzegging van uw overeenkomst van opdracht per heden. (…)
2.2
Bij verzoekschrift van 6 februari 2018 heeft [appellante] verzocht dat het Gerecht bij beschikking, verkort weergegeven:
( i) voor recht zal verklaren dat het besluit van de RvC van 23 augustus 2017 nietig is;
(ii) voor recht zal verklaren dat het ontslag van [appellante] uit haar functie van directeur nietig is; althans
(iii) voor recht zal verklaren dat het ontslag van [appellante] uit haar functie van directeur kennelijk onredelijk is;
(iv) de dienstbetrekking met [appellante] als statutair bestuurder, althans directeur zal herstellen, althans SSC zal gelasten dat te doen;
( v) voor recht zal verklaren dat [appellante] aanspraak heeft op doorbetaling van het met haar als statutair bestuurder en/of directeur overeengekomen salaris, althans van een deel daarvan.
2.3
SSC heeft verzocht dat het Gerecht bij beschikking, verkort weergegeven:
A. [appellante] zal veroordelen tot betaling van NAf 773.879,08, met wettelijke rente;
B. voor recht zal verklaren dat [appellante] aansprakelijk is voor de schade die SSC zal lijden uit hoofde van aan Experientia te betalen vergoedingen, met verwijzing naar de schadestaatprocedure;
C. [appellante] zal bevelen zich te verantwoorden voor uitgaven met een credit card;
D. (voorwaardelijk) de overeenkomst tussen partijen zal ontbinden zonder toekenning van een vergoeding;
E. (voorwaardelijk) [appellante] zal ontslaan zonder toekenning van een vergoeding;
F. zal bepalen dat SSC haar schulden aan [appellante] zal mogen verrekenen met haar vorderingen op [appellante];
G. [appellante] zal veroordelen in de werkelijke proceskosten, begroot op Naf 25.000.
2.4
Bij beschikking van 5 juli 2018 heeft het Gerecht overwogen dat er geen arbeidsverhouding tussen partijen bestaat. Op die grond heeft zij de verzoeken (ii) en (iii) geheel afgewezen en de verzoeken (iv) en (v) voor zover die zien op het directeurschap van [appellante]. Ook verzoek D heeft het Gerecht op die grond afgewezen. Het Gerecht heeft de zaak naar de rol verwezen voor voortprocederen als een zaak waarin niet beschikking, maar vonnis gewezen wordt. Verder heeft het Gerecht [appellante], uitvoerbaar bij voorraad, veroordeeld in de proceskosten, tot dan toe begroot op NAf 1.500.
2.5
Bij vonnis van 30 maart 2020 heeft het Gerecht vordering B toegewezen in die zin dat het voor recht heeft verklaard dat [appellante] aansprakelijk is voor de schade die SSC lijdt en zal lijden uit hoofde van de tussen SSC en Experientia op 15 mei 2017 tot stand gekomen overeenkomst en [appellante] heeft veroordeeld, uitvoerbaar bij voorraad, tot vergoeding van de schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. De overige verzoeken en vorderingen (voor zover daarop nog niet was beslist) heeft het Gerecht afgewezen. Verder heeft het Gerecht in conventie [appellante] veroordeeld, uitvoerbaar bij voorraad, in de proceskosten van SSC, begroot op NAf 3.750, en in reconventie de proceskosten zo gecompenseerd dat iedere partij de eigen kosten draagt.
2.6 [
[appellante] heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 30 maart 2020. SSC heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen dat vonnis.
2.7
Bij vonnis van 23 november 2021 heeft het Hof het vonnis van 30 maart 2020 bevestigd.
2.8 [
[appellante] heeft cassatieberoep ingesteld tegen het vonnis van 23 november 2021. Het cassatiemiddel is in alle onderdelen gericht tegen hetgeen het Hof overwogen en beslist met betrekking tot vordering B. SSC heeft geen (incidenteel) cassatieberoep ingesteld. De Hoge Raad heeft een deel van de klachten van [appellante] gegrond bevonden en de overige klachten onbehandeld gelaten.
2.9
De verwijzingsrechter is gebonden aan de niet (of tevergeefs) bestreden eindbeslissingen in de bestreden uitspraak. In het verwijzingsgeding is daarom alleen vordering B nog aan de orde. Het vonnis van het Gerecht van 30 maart 2020 dient daarom (opnieuw) bevestigd te worden, voor zover daarbij (andere) vorderingen of verzoeken zijn afgewezen (onder 3.1 en 3.7).
2.1
Bij memorie na cassatie heeft SSC te kennen gegeven dat zij naar aanleiding van de overwegingen van de Hoge Raad vordering B vermindert tot nihil. Dit betekent dat het vonnis van het Gerecht moet worden vernietigd, voor zover daarbij (onder 3.4 en 3.5) vordering B is toegewezen en dat geen beslissing van het Hof op vordering B daarvoor in de plaats dient te komen.
2.11
De proceskostenveroordeling in de beschikking van 5 juli 2018 heeft betrekking op het eindbeschikkinggedeelte van die beschikking. Die is daarom niet aan het oordeel van het Hof onderworpen.
Als hetgeen in het vonnis van 30 maart 2020 nog ter beoordeling stond, gezamenlijk wordt beschouwd, zijn partijen over en weer op enige punten in het ongelijk gesteld. Daarom dienen de proceskosten in conventie en in reconventie zo te worden gecompenseerd dat iedere partij de eigen kosten draagt. De proceskostenveroordeling die het Gerecht bij vonnis van 30 maart 2020 in conventie heeft uitgesproken (onder 3.2 en 3.3), dient daarom te worden vernietigd. De compensatie van de proceskosten in reconventie (onder 3.6) dient te worden bevestigd.
Als het principaal hoger beroep en het incidenteel hoger beroep gezamenlijk worden beschouwd, zijn partijen ook in hoger beroep op enige punten in het ongelijk gesteld. Daarom dienen ook de daaraan verbonden proceskosten te worden gecompenseerd.
B E S L I S S I N G
Het Hof:
vernietigt het vonnis van het Gerecht van 30 maart 2020, maar slechts voor zover daarbij (onder 3.2 en 3.3), [appellante], uitvoerbaar bij voorraad, is veroordeeld in de proceskosten in conventie en voor zover daarbij (onder 3.4 en 3.5) een verklaring voor recht is uitgesproken en [appellante], uitvoerbaar bij voorraad, is veroordeeld tot schadevergoeding, op te maken bij staat;
bevestigt het vonnis van het Gerecht van 30 maart 2020 voor het overige;
compenseert de proceskosten in eerste aanleg in conventie, in principaal hoger beroep en in incidenteel hoger beroep aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde of verzochte.
Dit vonnis is gewezen door mrs. G.C.C. Lewin, S. Verheijen en J. de Boer, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao uitgesproken op 23 april 2024 in tegenwoordigheid van de griffier.