ECLI:NL:OGHACMB:2023:248

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
13 december 2023
Publicatiedatum
14 december 2023
Zaaknummer
BON2023H00008 en BON2023H00009
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning wegens niet voldoen aan middelenvereiste en afwijzing aanvraag verblijfsvergunning dochter

In deze zaak gaat het om de intrekking van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd van [appellante] door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, omdat zij niet langer zou voldoen aan het middelenvereiste. De staatssecretaris heeft de verblijfsvergunning ingetrokken op basis van het feit dat de echtgenoot van [appellante] een oproepcontract heeft, wat volgens de staatssecretaris betekent dat er geen duurzaam inkomen is. De aanvraag voor een verblijfsvergunning voor de dochter van [appellante] is afgewezen op dezelfde gronden. Het Gerecht in eerste aanleg heeft de intrekking van de verblijfsvergunning en de afwijzing van de aanvraag van de dochter vernietigd, omdat het niet voldoen aan het middelenvereiste niet onder het algemeen belang valt zoals bedoeld in de Wet toelating en uitzetting (Wtu). De staatssecretaris heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.

Tijdens de zitting heeft het Hof de zaak behandeld en geconcludeerd dat de staatssecretaris niet voldoende heeft aangetoond dat [appellante] niet langer aan het middelenvereiste voldoet. Het Hof heeft vastgesteld dat het gezamenlijke inkomen van [appellante] en haar echtgenoot toereikend is en dat het vermoeden dat het oproepcontract een arbeidsovereenkomst is, niet voldoende gemotiveerd is weerlegd door de staatssecretaris. Het Hof bevestigt de uitspraak van het Gerecht, met verbetering van de gronden, en oordeelt dat de staatssecretaris de proceskosten moet vergoeden.

Uitspraak

BON2023H00008 en BON2023H00009
Datum uitspraak: 13 december 2023
gemeenschappelijk hof van jusTitie
van aruba, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (hierna: de staatssecretaris),
appellant,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna: het Gerecht) van 9 december 2022 in zaken nrs. BON202200126 en BON202200127, in het geding tussen:
[appellante], mede in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordigster van [volledige naam minderjarige] (hierna: [minderjarige]), beiden wonend op Bonaire,
en
de staatssecretaris

Procesverloop

Bij beschikking van 25 juni 2021 heeft de staatssecretaris de aan [appellante] verleende verblijfsvergunning voor bepaalde tijd met als doel verblijf bij echtgenoot, ingetrokken (hierna: intrekkingsbeschikking).
Bij beschikking van 30 juli 2021 heeft de staatssecretaris het verzoek van [minderjarige] om een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd met als doel verblijf bij moeder, afgewezen (hierna: afgewezen verzoek).
Bij onderscheiden beschikkingen van 6 april 2022 heeft de staatssecretaris de door [appellante] tegen de intrekkingsbeschikking en het afgewezen verzoek gemaakte bezwaren ongegrond verklaard (hierna: de bestreden beschikkingen).
Bij uitspraak van 9 december 2022 heeft het Gerecht de door [appellante] daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard, de bestreden beschikkingen vernietigd, de intrekkingsbeschikking herroepen en bepaald dat de staatssecretaris binnen zes weken opnieuw moet beschikken op het tegen het afgewezen verzoek gemaakte bezwaar.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
[appellante] heeft een verweerschrift ingediend.
Het Hof heeft de zaak ter zitting in Curaçao via een videoverbinding met Bonaire behandeld op 3 oktober 2023. De staatssecretaris werd vertegenwoordigd door mr. P.J. de Graaf en mr. R. Lamidi, beiden werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van de Rijksdienst Caribisch Nederland. [appellante] werd bijgestaan door mr. M. Bijkerk, en vergezeld door haar echtgenoot en dochter.

Overwegingen

Inleiding
1. [appellante] is geboren op 31 maart 1980 in Venezuela en heeft de Venezolaanse nationaliteit. Op 9 september 2005 is haar dochter [minderjarige] geboren. [appellante] is gehuwd met [echtgenoot], die in het bezit is van de Venezolaanse en de Nederlandse nationaliteit. Vanaf 9 oktober 2017 zijn aan [appellante] enkele verblijfsvergunningen bepaalde tijd (hierna: vvbt) met als doel verblijf bij partner/echtgenoot verleend. Vanaf die datum zijn ook aan [minderjarige] een vvbt's met als doel verblijf bij moeder verleend. Vervolgens hebben [appellante] en [minderjarige] op 5 oktober 2020 om verlenging van hun vvbt verzocht. Bij beschikking van 30 oktober 2020 is de verlengingsaanvraag van [appellante] ingewilligd en is haar een vvbt met als doel verblijf bij echtgenoot verleend met ingang van 10 oktober 2020 tot en met 9 oktober 2025 (hierna: 5-jaarsvergunning).
1.1.
Op 26 februari 2021 heeft de staatssecretaris aan [appellante] een voornemen tot intrekking van de 5-jaarsvergunning per 10 oktober 2020 gestuurd omdat gebleken is dat haar echtgenoot een oproepcontract heeft. Op 27 mei 2021 heeft de IND gesproken met haar echtgenoot waarbij hij tot 3 juni 2021 in de gelegenheid is gesteld een nieuwe arbeidsovereenkomst over te leggen. Op 21 juni 2021 heeft hij telefonisch medegedeeld dat zijn werkgever de arbeidsovereenkomst op basis van oproep niet zal wijzigen.
1.2.
De staatssecretaris heeft op 25 juni 2021 – gehandhaafd na bezwaar – de 5jaarsvergunning ingetrokken met terugwerkende kracht tot 10 oktober 2020. Daaraan is ten grondslag gelegd dat [appellante] niet voldoet aan de voorwaarde beschikken over voldoende middelen van bestaan (hierna: middelenvereiste) omdat de hoofdpersoon, haar echtgenoot, een arbeidsovereenkomst heeft op basis van oproep. Om die reden is intrekking van de 5-jaarsvergunning in het algemeen belang op grond van artikel 14, aanhef en onder c en e, van de Wet toelating en uitzetting (hierna: Wtu) wenselijk. Gezien het feit dat [appellante] 41 jaar is en het grootste deel van haar leven buiten de openbare lichamen heeft gewoond, levert de intrekking dan wel afwijzing van haar vvbt geen schending op van het recht op familie en gezinsleven, bedoeld in artikel 8 van het EVRM.
1.3.
De staatssecretaris heeft op 30 juli 2021 – gehandhaafd na bezwaar – de verlengingsaanvraag van [minderjarige] op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wtu afgewezen omdat de 5-jaarsvergunning van de hoofdpersoon, de moeder van [minderjarige], vanaf 10 oktober 2020 is ingetrokken. [minderjarige] is namelijk afhankelijk van de verblijfsstatus van haar moeder en aangezien zij geen rechtmatig verblijf meer heeft op het eiland, kan zij niet garant staan voor [minderjarige]. De afwijzing levert geen schending op van het recht op familie en gezinsleven, bedoeld in artikel 8 van het EVRM, omdat niet is gebleken van een objectieve belemmering om het familie- en gezinsleven buiten de openbare lichamen uit te oefenen.
Aangevallen uitspraak
2. Het Gerecht heeft overwogen dat de staatssecretaris de 5jaarsvergunning niet heeft kunnen intrekken op de grond genoemd in artikel 14, aanhef en onder c, van de Wtu. Het niet langer voldoen aan het middelenvereiste valt niet onder het algemeen belang. Als de wetgever had beoogd een intrekkingsbevoegdheid te scheppen bij niet langer voldoen aan het middelenvereiste, had de wetgever kunnen volstaan met het formuleren van een zodanige intrekkingsgrond. De rechtsgevolgen van de beschikking kunnen niet in stand worden gelaten omdat het niet langer voldoen aan het middelenvereiste ook niet valt onder de intrekkingsgrond in artikel 14, aanhef en onder e, van de Wtu: "indien de vreemdeling niet voldoet aan één of meer van de aan zijn vvbt verbonden beperkingen of voorschriften". Het middelenvereiste is namelijk een voorwaarde en niet een aan de vvbt verbonden beperking of voorschrift. Nu tussen partijen niet in geschil is dat ook de andere intrekkingsgronden in artikel 14 van de Wtu niet van toepassing zijn, ziet het Gerecht aanleiding zelf in de zaak te voorzien en de intrekkingsbeschikking te herroepen. De afwijzingsgrond voor de verlengingsaanvraag van [minderjarige] is daarmee ook komen te vervallen zodat de staatssecretaris opnieuw op het bezwaarschrift moet beschikken met inachtneming van de uitspraak.
Hoger beroep
3. De staatssecretaris betoogt dat hij de 5jaarsvergunning wel heeft kunnen intrekken om redenen van algemeen belang omdat bescherming van de algemene middelen daaronder valt. De staatssecretaris wijst op de nota van toelichting bij het Besluit toelating en uitzetting en op paragraaf 1.12.3 van de Circulaire toelating en uitzetting (hierna: Ctu).
3.1.
Artikel 14 van de Wtu, voor zover hier van belang, luidt:
"De verblijfsvergunning voor bepaalde of onbepaalde tijd kan door Onze Minister bij een met redenen omklede beslissing worden ingetrokken:
[…]
c. indien dit in het algemeen belang wenselijk is;
d. op grond van het verkeren in zodanige staat van behoeftigheid, dat de vreemdeling niet langer naar behoren in het onderhoud van zichzelf en zijn wettig gezin kan voorzien;
e. indien de vreemdeling niet voldoet aan één of meer van de aan zijn verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verbonden beperkingen of voorschriften."
Paragraaf 1.12.3 van de Ctu, voor zover hier van belang, luidt:
"Volgens artikel 14 WTU-BES kan de verblijfsvergunning voor bepaalde of onbepaalde tijd door Onze Minister worden ingetrokken, bij een met reden omklede beslissing, in de volgende gevallen:
[…]
c. als dit in het algemeen belang wenselijk is:
Gedacht kan worden aan de volgende situaties, waarbij opgemerkt wordt dat deze lijst niet uitputtend is:
[…]
-als de vreemdeling of de persoon bij wie hij verblijft niet of niet langer zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan, in de zin van artikel 5.32 tot en met 5.34 BTU-BES, tenzij het gezamenlijke inkomen van de vreemdeling en degene bij wie hij in het kader van gezinshereniging of gezinsvorming als gezinslid verblijft gelijk is aan het toepasselijk bruto-normbedrag zoals genoemd in artikel 5.33 BTU-BES;
[…]"
3.2.
Anders dan het Gerecht is het Hof van oordeel dat artikel 14, aanhef en onder d, van de Wtu er niet aan in de weg staat dat de staatssecretaris bij de toepassing van artikel 14, aanhef en onder c, van de Wtu mag betrekken of een vreemdeling (nog) aan het middelenvereiste voldoet. Dat in artikel 14, derde lid, aanhef en onder d, van de Wtu een 'zware' intrekkingsgrond is opgenomen, dwingt niet tot de conclusie dat in het kader van de beoordeling van het algemeen belang niet het 'lichtere' middelenvereiste mag worden gesteld. Dat in artikel 9, aanhef en onder c, van de Wtu het middelenvereiste als zelfstandige weigeringsgrond is vermeld, dwingt daar ook niet toe. Het middelenvereiste strekt ook tot bescherming van het algemeen belang. Het wordt immers gesteld om te voorkomen dat een vreemdeling die niet zelfstandig en duurzaam over voldoende bestaansmiddelen beschikt, ten laste van de algemene middelen zal komen. Aldus is in de situatie dat een vreemdeling niet langer aan het middelenvereiste voldoet, voldaan aan de (toepassings)voorwaarde van artikel 14, derde lid, aanhef en onder c, van de Wtu. Het betoog slaagt.
3.3.
Uit 3.2 volgt dat de staatssecretaris de bevoegdheid heeft om de vergunning in te trekken als niet (langer) aan het middelenvereiste wordt voldaan. Het Hof zal vervolgens beoordelen of de staatssecretaris aannemelijk heeft gemaakt dat aan deze intrekkingsvoorwaarde is voldaan. De echtgenoot en de vreemdeling moeten een duurzaam inkomen hebben van USD 1.960,- (gezin met kind). Uit de gedingstukken komt naar voren dat [appellante] werkt als bartender en USD 1.150,- per maand plus USD 200,- aan fooien verdient. Haar echtgenoot werkt op basis van een oproepcontract. Hij werkt gemiddeld 122,5 uur per maand, tegen een loon van USD 10,- per uur, en verdient dus USD 1.225,- per maand. Hun gezamenlijke inkomen is daarmee ruimschoots toereikend. De staatssecretaris heeft zich echter op het standpunt gesteld dat het inkomen van de echtgenoot niet duurzaam is omdat hij een oproepcontract heeft. Het Hof stelt vast dat dit contract van 1 februari 2021 is (en geldt voor een minimum aantal uren van 25 per week). Gelet op het tijdsverloop wordt op grond van artikel 1613ca van het Burgerlijk Wetboek BES in dit geval het oproepcontract vermoed een arbeidsovereenkomst te zijn. De staatssecretaris heeft dat vermoeden niet voldoende gemotiveerd weerlegd. Daarmee heeft de staatssecretaris niet aannemelijk gemaakt dat niet (langer) aan het middelenvereiste wordt voldaan. Dit betekent dat de intrekking van de vergunning geen stand houdt. Het Gerecht is, zij het op geheel andere gronden, tot dezelfde conclusie gekomen.
Slotsom
4. De aangevallen uitspraak moet, met verbetering van de gronden waarop deze rust, worden bevestigd.
5. De minister moet (ook) de proceskosten in hoger beroep vergoeden. Het Hof stelt de proceskosten in deze samenhangende zaken vast op een bedrag van USD 782,- (1 punt voor het indienen van het verweerschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting).

Beslissing

Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba:
I.
bevestigtde aangevallen uitspraak;
II.
veroordeeltde staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij [appellante] in verband met het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van USD 782,-, geheel toe te rekenen aan door een derde verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. W.H. Bel, voorzitter, en mr. T.G.M. Simons en mr. M. Soffers, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.M.C.S. van der Heide, griffier.
w.g. Bel
voorzitter
w.g. Van der Heide
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 december 2023.