ECLI:NL:OGHACMB:2023:246

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
12 december 2023
Publicatiedatum
13 december 2023
Zaaknummer
BON2021H00035
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cessie van vorderingen uit een echtscheidingsconvenant en beslag op gemeenschapsgoederen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de cessie van vorderingen uit een echtscheidingsconvenant en de vraag of er beslag kan worden gelegd op gemeenschapsgoederen. De partijen in deze zaak zijn [de zakenpartner], die in eerste aanleg eiser in conventie was en thans appellant in principaal hoger beroep, en [de vrouw], die in eerste aanleg gedaagde in conventie was en thans appellante in incidenteel hoger beroep. De zaak heeft zijn oorsprong in een echtscheiding tussen [de vrouw] en haar ex-echtgenoot, waarbij een echtscheidingsconvenant is gesloten. Dit convenant bevat bepalingen over de verdeling van gemeenschappelijke goederen en de verplichting van [de vrouw] om een bedrag van USD 265.000 aan haar ex-echtgenoot te betalen. Dit bedrag is later gecedeerd aan [de zakenpartner]. De eerste rechter heeft alle vorderingen van [de zakenpartner] afgewezen, wat heeft geleid tot het hoger beroep. Het Hof heeft de feiten en de procedure opnieuw beoordeeld, waarbij het onder andere ging om de vraag of de vorderingen van [de zakenpartner] terecht zijn afgewezen en of de beslagen op de eigendomswoning en erfpachtswoning opgeheven moeten worden. Het Hof heeft geoordeeld dat de vorderingen van [de zakenpartner] niet kunnen worden toegewezen, omdat de betalingsverplichting van [de vrouw] aan haar ex-echtgenoot niet opeisbaar is. De beslagen zijn opgeheven, en het Hof heeft de proceskosten gecompenseerd.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2023
Registratienummers: BON201600059 – BON2021H00035
Uitspraak: 12 december 2023
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
V O N N I S
in de zaak van:
[DE ZAKENPARTNER],
wonende op Bonaire,
in eerste aanleg eiser in conventie, verweerder in reconventie,
thans appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
gemachtigde: mr. C.A. Peterson,
tegen
[DE VROUW],
wonende op Bonaire,
in eerste aanleg gedaagde in conventie, eiseres in reconventie,
thans geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
gemachtigde: mr. A.T.C. Nicolaas.
Partijen worden hierna [de zakenpartner] en [de vrouw] genoemd.

1.De zaak in het kort

[de vrouw] en haar toenmalige echtgenoot hebben zakelijke activiteiten op Bonaire ontplooid, waarbij [de zakenpartner] betrokken was als zakenpartner. [de vrouw] is inmiddels gescheiden. De ex-echtelieden hebben een echtscheidingsconvenant gesloten. Een akte strekt ertoe dat vorderingen van de echtgenoot op [de vrouw] uit het echtscheidingsconvenant gecedeerd worden aan [de zakenpartner]. Tussen partijen is in geschil of [de zakenpartner] uit hoofde daarvan aanspraak kan maken op betaling door [de vrouw]. Er zijn ook andere geschillen tussen [de zakenpartner], [de vrouw] en de ex-echtgenoot van [de vrouw].
In dit geding hebben [de zakenpartner] en [de vrouw] over en weer vorderingen ingesteld. De eerste rechter heeft alle vorderingen afgewezen. In dit hoger beroep beoordeelt het Hof de vorderingen opnieuw.

2.Het verloop van de procedure

2.1
Bij op 5 augustus 2021 ingekomen akte van appel is [de zakenpartner] in hoger beroep gekomen van het tussen partijen gewezen en op 14 juli 2021 uitgesproken vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, zittingsplaats Bonaire (hierna: het Gerecht).
2.2
Bij op 16 september 2021 ingekomen memorie van grieven heeft [de zakenpartner] tien grieven tegen het vonnis aangevoerd en toegelicht (elf grieven als men grief 4A telt als afzonderlijke grief) en zijn eis verminderd. Zijn conclusie strekt ertoe dat het Hof het vonnis gedeeltelijk zal vernietigen en zijn verminderde eis alsnog zal toewijzen, met veroordeling van [de vrouw] in de proceskosten in hoger beroep.
2.3
Bij op 3 november 2011 ingekomen memorie van antwoord, met producties, heeft [de vrouw] de grieven van [de zakenpartner] bestreden. Bij hetzelfde gedingstuk heeft zij incidenteel hoger beroep ingesteld, drie grieven tegen het vonnis aangevoerd en toegelicht en haar eis verminderd. Haar conclusie strekt ertoe dat het Hof het bestreden vonnis gedeeltelijk zal vernietigen, de afwijzing van de vorderingen van [de zakenpartner] in stand zal laten en, uitvoerbaar bij voorraad, haar eigen vorderingen, zoals verminderd, alsnog zal toewijzen, met veroordeling van [de zakenpartner] in de proceskosten in hoger beroep, met nakosten. De memorie bevat ook een incidentele vordering strekkende, verkort weergegeven, tot een bevel aan het makelaarskantoor Harbourtown Real Estate (hierna: Harbourtown) om gegevens te verstrekken.
2.4
Bij op 27 december 2021 ingekomen memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep heeft [de zakenpartner] de grieven van [de vrouw] bestreden en geconcludeerd tot afwijzing van het incidenteel hoger beroep, kosten rechtens. De memorie strekt verder tot afwijzing van de incidentele vordering van [de vrouw].
2.5
Op 13 september 2022 hebben de gemachtigden van partijen pleitnotities ingediend.
2.6
Vonnis is gevraagd en nader bepaald op vandaag.

3.De beoordeling

Feiten
3.1
Het Hof gaat uit van de volgende feiten (met inachtneming van grief 1 van [de zakenpartner] en de reactie daarop van [de vrouw]).
3.1.1
In 1991 is [de vrouw] in Nederland getrouwd met [de man] (hierna: [de man]). Zij hebben huwelijkse voorwaarden gesloten. Die hielden koude uitsluiting in.
3.1.2
In 1995 zijn [de vrouw] en [de man] op Bonaire gaan wonen.
3.1.3
In 1996 heeft [de man] [NV 1] (hierna: [NV 1]) opgericht. [de man] hield aanvankelijk alle aandelen in deze vennootschap.
In 2000 hebben [de man] en [de vrouw] [NV 2] N (hierna: [NV 2]) opgericht.
In 2002 hebben zij [NV 3] (hierna: [NV 3]) opgericht.
[de man] en [de vrouw] houden ieder 50% van de aandelen in [NV 2] en [NV 3].
[de zakenpartner] heeft zakelijke activiteiten van [de man] en [de vrouw] gefinancierd.
3.1.4 [
[de man] en [de vrouw] zijn ervan uitgegaan dat zij gedurende hun huwelijk bepaalde goederen in gemeenschappelijke eigendom hebben verkregen (en ook hoofdelijke schulden zijn aangegaan), ook al hielden hun huwelijkse voorwaarden koude uitsluiting in. De goederen die zij als gemeenschappelijk hebben aangemerkt, hebben zij ingedeeld in gemeenschappelijke privé-goederen en gemeenschappelijke bedrijfsgoederen. Als gemeenschappelijke privé-goederen hebben zij aangemerkt:
a. een onroerende zaak aan de [adres 1] op Bonaire, bezwaard met een (eerste) hypotheek (hierna: de eigendomswoning); de eigendomswoning stond bij het Kadaster echter op naam van [de man];
b. een onroerende zaak aan de [adres 2] op Bonaire (hierna: de erfpachtswoning); en
c. een vordering op de zoon van [de vrouw], gedekt met een hypotheek.
3.1.5
Op 19 maart 2013 hebben [de man] en [de vrouw] een echtscheidingsconvenant gesloten. Deze heeft betrekking op de verdeling van de hiervoor genoemde goederen die als gemeenschappelijke privé-goederen waren aangemerkt. Over de gemeenschappelijke bedrijfsgoederen zouden [de man] en [de vrouw] volgens het echtscheidingsconvenant later na de echtscheiding verder onderhandelen. Het echtscheidingsconvenant houdt, verkort weergegeven, onder meer in dat de eigendomswoning en de erfpachtswoning worden toebedeeld aan [de vrouw], met dien verstande dat [de vrouw] wegens overbedeling USD 265.000 aan [de man] dient te vergoeden. Hiervan dient volgens het echtscheidingsconvenant USD 100.000 zo spoedig mogelijk na ondertekening van het echtscheidingsconvenant te worden betaald. Het restant dient betaald of verrekend te worden bij de verdeling van de gemeenschappelijke bedrijfsgoederen.
3.1.6
Bij beschikking van 27 maart 2013 heeft het Gerecht de echtscheiding tussen [de man] en [de vrouw] uitgesproken. Hierbij heeft het Gerecht [de man] en [de vrouw] bevolen hun gemeenschap te verdelen overeenkomstig het echtscheidingsconvenant. Op 17 mei 2013 is de echtscheidingsbeschikking ingeschreven.
3.1.7
De vennootschap naar het recht van Anguilla [Inc.] Inc. (hierna: [Inc.]) is gelieerd aan [de zakenpartner]. In april 2013 heeft [Inc.] met verlof van de beslagrechter conservatoir verhaalsbeslag ten laste van [de man] en [de vrouw] doen leggen op onder meer de eigendomswoning, de erfpachtswoning en banksaldi. In de daarop gevolgde hoofdzaak heeft [Inc.] in juni 2014 haar eis tegen [de vrouw] ingetrokken en een minnelijke regeling getroffen met [de man]. De advocaat van [de vrouw] heeft bij de advocaat van [Inc.] aanspraak gemaakt op opheffing van de in april 2013 gelegde beslagen. Laatstgenoemde heeft bij brief van 14 juli 2014 geweigerd de beslagen op te heffen, (onder meer) op de grond dat de beslagen mede ten laste van [de man] waren gelegd en de geschillen met [de man] nog niet waren opgelost.
3.1.8
Op 22 mei 2014 heeft [de man] ten behoeve van [de zakenpartner] een recht van hypotheek gevestigd op de eigendomswoning (die zoals eerder overwogen op zijn naam stond). De hypotheekakte vermeldt dat het een recht van eerste hypotheek betreft, maar in werkelijkheid rustte er al een bankhypotheek op de eigendomswoning.
3.1.9
Op 11 juli 2014 heeft [de vrouw] een erfpachtsperceel aan de [adres 3] op Bonaire, dat bij het Kadaster op haar naam stond, verkocht en geleverd aan een derde voor een koopprijs van USD 900.000. Een bedrijfspand op dat erfpachtsperceel is in gebruik geweest van [NV 3].
3.1.10
Op 8 januari 2015 hebben [de man] en [de vrouw] een bespreking gevoerd over de uitvoering van het echtscheidingsconvenant, in aanwezigheid van een onpartijdig adviseur en een partij-adviseur. Hiervan zijn notulen opgemaakt.
3.1.11
Een akte van 2 oktober 2015 strekt ertoe dat [de man] vijf gepretendeerde vorderingen op [de vrouw] uit het echtscheidingsconvenant bij wijze van cessie overdraagt aan [de zakenpartner]. De koopprijs van die vorderingen wordt volgens de akte betaald door verrekening met een deel van de schulden die [de man] aan [de zakenpartner] heeft. Bij brief van 15 oktober 2015 heeft de advocaat van [de zakenpartner] de gestelde cessie aan [de vrouw] medegedeeld.
3.1.12
Zoals hiervoor vermeld, is de eigendomswoning tweemaal bezwaard met hypotheek. De eerste hypotheek strekt tot zekerheid van een banklening. Op 16 oktober 2015 heeft de bank de vordering uit die lening verkocht en geleverd aan [de zakenpartner].
3.1.13
Op 29 augustus 2016 heeft [de zakenpartner] met verlof van de beslagrechter conservatoire verhaalsbeslagen ten laste van [de vrouw] doen leggen op de eigendomswoning (ook al staat die niet op haar naam) en de erfpachtswoning. Deze beslagen dienden tot zekerheid voor vorderingen die [de zakenpartner] stelde te hebben verkregen uit de hiervoor onder 3.1.11 bedoelde cessie.
Vorderingen in eerste aanleg
3.2
In deze rechtszaak heeft [de zakenpartner] zes vorderingen ingesteld, zoals weergegeven onder 14 van het bestreden vonnis. [de vrouw] heeft in reconventie eveneens zes vorderingen ingesteld. Deze zijn in het bestreden vonnis onder 15 weergegeven.
Beslissingen van het Gerecht
3.3
Bij het bestreden vonnis heeft het Gerecht alle vorderingen afgewezen.
Vorderingen in hoger beroep
3.4
In hoger beroep heeft [de zakenpartner] zijn eis verminderd door drie van de zes vorderingen in te trekken. De drie overgebleven vorderingen komen, verkort weergegeven, neer op een vordering tot betaling van USD 715.000, met wettelijke rente, 15% incassokosten en proceskosten.
De gevorderde hoofdsom is het totaal van USD 265.000 en USD 450.000. Hieraan heeft [de zakenpartner], verkort weergeven, het volgende ten grondslag gelegd.
a. Ingevolge het echtscheidingsconvenant was [de vrouw] USD 265.000 verschuldigd aan [de man] wegens overbedeling; vanwege de cessie is zij dat bedrag nu verschuldigd aan [de zakenpartner].
b. De hiervoor onder 3.1.9 bedoelde verkoop betreft een gemeenschappelijk bedrijfsgoed van [de man] en [de vrouw]. [de vrouw] heeft zich de verkoopopbrengst van USD 900.000 toegeëigend. De helft hiervan, USD 450.000, kwam aan [de man] toe. Vanwege de cessie is [de vrouw] dat bedrag nu verschuldigd aan [de zakenpartner].
3.5
In hoger beroep heeft [de vrouw] haar eis verminderd door vier van de zes vorderingen in te trekken. De twee overgebleven vorderingen komen, verkort weergegeven op het volgende neer:
a. bevel tot opheffing van de op 29 augustus 2016 in opdracht van [de zakenpartner] gelegde beslagen op de eigendomswoning en de erfpachtswoning, op straffe van verbeurte van dwangsommen;
b. betaling van misgelopen opbrengsten uit verhuur van de eigendomswoning, met rente.
3.6
Verder heeft [de vrouw] bij memorie van antwoord een incidentele vordering ingesteld, ertoe strekkende, verkort weergegeven, dat het Hof het makelaarskantoor Harbourtown zal opdragen gegevens te verstrekken waaruit de opbrengsten uit verhuur van de eigendomswoning blijken. Hieraan heeft [de vrouw] de stelling ten grondslag gelegd dat [de zakenpartner] de eigendomswoning al geruime tijd ten eigen bate verhuurt via dat makelaarskantoor.
Beoordeling door het Hof
Voeging
3.7 [
[de zakenpartner] heeft gevorderd dat het Gerecht deze zaak voegt met een andere zaak. Het Gerecht heeft die vordering afgewezen. Daartegen is grief 2 van [de zakenpartner] gericht. De grief faalt. Kennelijk achtte het Gerecht de gevorderde voeging van de zaken niet doelmatig. Het Hof acht voeging van de zaken in dit stadium niet doelmatig, als het al mogelijk zou zijn.
De overbedelingsvordering
3.8
In het echtscheidingsconvenant is een verplichting van [de vrouw] opgenomen tot betaling van USD 265.000 aan [de man]. Dat is een vergoedingsplicht uit overbedeling vanwege de toedeling van de eigendomswoning en de erfpachtswoning aan [de vrouw]. Deze toedeling moet redelijkerwijs zo worden uitgelegd dat [de man] gehouden was om de eigendomswoning en de erfpachtswoning vrij van beslagen, althans vrij van beslagen die ten laste van [de man] waren gelegd, te leveren aan [de vrouw]. [de vrouw] hoefde er immers jegens [de man] geen genoegen mee te nemen dat een beslaglegger een vordering op [de man] zou kunnen verhalen op een aan [de vrouw] toebedeeld goed. Door de beslagen die [Inc.] heeft gelegd, wisten [de vrouw] en [de man] dat [de man] geen uitvoering kon geven aan die verplichting. Mede gelet op de eisen van redelijkheid en billijkheid die de rechtsverhouding tussen echtgenoten na echtscheiding beheersen, kon [de man] daarom niet verlangen dat [de vrouw] het overbedelingsbedrag van USD 265.000 wel zou betalen. Die betalingsverplichting hield immers rechtstreeks verband met de toedeling van de woningen. Dit geldt ook voor het daarin opgenomen bedrag van USD 100.000, ook al was overeengekomen dat [de vrouw] dit deel van het overbedelingsbedrag zo spoedig mogelijk na ondertekening van het echtscheidingsconvenant zou betalen. Voor het restant van USD 165.000 geldt des te meer dat [de man] geen betaling kon opeisen, aangezien het echtscheidingsconvenant bepaalt dat dit pas zou gebeuren bij de verdeling van de bedrijfsgoederen. [de man] kon zijn aanspraak op betaling van het overbedelingsbedrag dus in het geheel niet opeisen. De akte van cessie heeft daarom niet het gevolg gehad dat [de zakenpartner] jegens [de vrouw] betaling van het overbedelingsbedrag kan opeisen. De vordering ter zake daarvan is terecht afgewezen.
Het erfpachtsperceel aan de [adres 3]
3.9
Het echtscheidingsconvenant vermeldt dat [de vrouw] en [de man] na de echtscheiding verder zouden onderhandelen over de verdeling van de gemeenschappelijke bedrijfsgoederen. Het erfpachtsperceel aan de [adres 3] stond in het Kadaster op naam van [de vrouw] en was dus in goederenrechtelijke zin van haar. [de vrouw] heeft betwist dat het erfpachtsperceel aan de [adres 3] tussen [de vrouw] en [de man] in verbintenisrechtelijke zin aangemerkt moet worden als een gemeenschappelijk bedrijfsgoed in de zin van het echtscheidingsconvenant. Mogelijk was ten tijde van het sluiten van het echtscheidingsconvenant niet duidelijk welke goederen aangemerkt moeten worden als een gemeenschappelijk bedrijfsgoed in die zin. Mogelijk was het de bedoeling dat ook dat voorwerp zou zijn van verdere onderhandelingen. Dat kan echter in het midden blijven. In elk geval is niet gesteld of gebleken dat de verdere onderhandelingen die in het echtscheidingsconvenant zijn bedoeld, daadwerkelijk zijn gevoerd en tot een resultaat hebben geleid. Daarom moet worden aangenomen dat [de man] geen opeisbare vordering op [de vrouw] heeft ter zake van de verkoopopbrengst van het erfpachtsperceel aan de [adres 3]. [de zakenpartner] heeft onvoldoende gesteld voor een ander oordeel in deze zaak. De akte van cessie heeft daarom niet het gevolg gehad dat [de zakenpartner] jegens [de vrouw] aanspraak kan maken op betaling van de helft van de verkoopopbrengst. De vordering ter zake daarvan is terecht afgewezen.
Opheffing van beslagen
3.1
De op 29 augustus 2016 gelegde beslagen op de eigendomswoning en de erfpachtswoning zijn gelegd tot zekerheid van vorderingsrechten die in deze zaak ondeugdelijk zijn beoordeeld. Dat is in dit geval, na afweging van de betrokken belangen, reden voor opheffing van die beslagen. Het Hof zal geen bevel tot opheffing geven, maar de beslagen zelf opheffen. De belangenafweging leidt er ook toe dat het Hof zijn vonnis in zoverre uitvoerbaar bij voorraad zal verklaren.
Gemiste huurinkomsten
3.11 [
[de vrouw] heeft geen voldoende duidelijke grondslag aangevoerd voor haar vordering uit misgelopen opbrengsten uit verhuur van de eigendomswoning. Mogelijk heeft zij de gemiste huurinkomsten willen vorderen als schadevergoeding wegens onrechtmatige daad, maar zij heeft onvoldoende concreet aangevoerd welke onrechtmatige gedragingen van [de zakenpartner] zij dan op het oog heeft en waarom zij, indien die onrechtmatige gedragingen waren uitgebleven, huurinkomsten genoten zou hebben die zij in werkelijkheid heeft gemist. Hierbij is van belang dat de beslagen die [Inc.] in april 2013 heeft doen leggen en in juli 2014 niet heeft willen opheffen, niet zonder meer aan [de zakenpartner] kunnen worden toegerekend en dat ook niet is vastgesteld dat alle vorderingsrechten op [de man] waarvoor die beslagen mede zijn gelegd, ondeugdelijk zijn. Het is mede daarom niet duidelijk of, indien [de zakenpartner] in augustus 2016 geen beslag op de eigendomswoning had doen leggen, [de vrouw] zonder problemen de eigendomswoning geleverd had gekregen of langs andere weg had kunnen bewerkstelligen dat zij de huurpenningen zou ontvangen. Indien de huuropbrengsten uit die woning thans met goedvinden van [de man] aan [de zakenpartner] worden afgedragen en die afdrachten in mindering strekken op vorderingen van [de zakenpartner] op [de man], is die enkele omstandigheid, wat er zij van die gang van zaken, geen reden om een vergoedingsplicht van [de zakenpartner] jegens [de vrouw] aan te nemen. De vordering ter zake daarvan is terecht afgewezen.
Incidentele vordering
3.12
Voor de uitkomst van dit geding is de hoogte van de opbrengsten uit verhuur van de eigendomswoning niet van belang. Daarom zal de incidentele vordering van [de vrouw] worden afgewezen bij gebrek aan belang.
Slotsom
3.13
Het principaal hoger beroep faalt. Het incidenteel hoger beroep slaagt gedeeltelijk. Het vonnis waarvan beroep dient gedeeltelijk te worden vernietigd. Indien het principaal hoger beroep en het incidenteel hoger beroep gezamenlijk worden beschouwd, zijn beide partijen voor een deel in het gelijk en voor een deel in het ongelijk gesteld. Dat is reden om de proceskosten te compenseren.
B E S L I S S I N G
Het Hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover daarbij de vordering van [de vrouw] met betrekking tot opheffing van de beslagen is afgewezen;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
heft de op 29 augustus 2016 in opdracht van [de zakenpartner] gelegde beslagen op de onroerende zaken aan de [adres 1] en de [adres 2] op Bonaire op;
verklaart dit vonnis, wat de opheffing van de beslagen betreft, uitvoerbaar bij voorraad;
bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;
wijst de incidentele vordering van [de zakenpartner] af;
compenseert de proceskosten in principaal hoger beroep en in incidenteel hoger beroep aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mrs. G.C.C. Lewin, J. de Boer en M.A. Loth, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao uitgesproken op 12 december 2023 in tegenwoordigheid van de griffier.