3.1Het Hof gaat uit van de volgende feiten (met inachtneming van grief 1 van [de zakenpartner] en de reactie daarop van [de vrouw]).
3.1.1In 1991 is [de vrouw] in Nederland getrouwd met [de man] (hierna: [de man]). Zij hebben huwelijkse voorwaarden gesloten. Die hielden koude uitsluiting in.
3.1.2In 1995 zijn [de vrouw] en [de man] op Bonaire gaan wonen.
3.1.3In 1996 heeft [de man] [NV 1] (hierna: [NV 1]) opgericht. [de man] hield aanvankelijk alle aandelen in deze vennootschap.
In 2000 hebben [de man] en [de vrouw] [NV 2] N (hierna: [NV 2]) opgericht.
In 2002 hebben zij [NV 3] (hierna: [NV 3]) opgericht.
[de man] en [de vrouw] houden ieder 50% van de aandelen in [NV 2] en [NV 3].
[de zakenpartner] heeft zakelijke activiteiten van [de man] en [de vrouw] gefinancierd.
3.1.4 [[de man] en [de vrouw] zijn ervan uitgegaan dat zij gedurende hun huwelijk bepaalde goederen in gemeenschappelijke eigendom hebben verkregen (en ook hoofdelijke schulden zijn aangegaan), ook al hielden hun huwelijkse voorwaarden koude uitsluiting in. De goederen die zij als gemeenschappelijk hebben aangemerkt, hebben zij ingedeeld in gemeenschappelijke privé-goederen en gemeenschappelijke bedrijfsgoederen. Als gemeenschappelijke privé-goederen hebben zij aangemerkt:
a. een onroerende zaak aan de [adres 1] op Bonaire, bezwaard met een (eerste) hypotheek (hierna: de eigendomswoning); de eigendomswoning stond bij het Kadaster echter op naam van [de man];
b. een onroerende zaak aan de [adres 2] op Bonaire (hierna: de erfpachtswoning); en
c. een vordering op de zoon van [de vrouw], gedekt met een hypotheek.
3.1.5Op 19 maart 2013 hebben [de man] en [de vrouw] een echtscheidingsconvenant gesloten. Deze heeft betrekking op de verdeling van de hiervoor genoemde goederen die als gemeenschappelijke privé-goederen waren aangemerkt. Over de gemeenschappelijke bedrijfsgoederen zouden [de man] en [de vrouw] volgens het echtscheidingsconvenant later na de echtscheiding verder onderhandelen. Het echtscheidingsconvenant houdt, verkort weergegeven, onder meer in dat de eigendomswoning en de erfpachtswoning worden toebedeeld aan [de vrouw], met dien verstande dat [de vrouw] wegens overbedeling USD 265.000 aan [de man] dient te vergoeden. Hiervan dient volgens het echtscheidingsconvenant USD 100.000 zo spoedig mogelijk na ondertekening van het echtscheidingsconvenant te worden betaald. Het restant dient betaald of verrekend te worden bij de verdeling van de gemeenschappelijke bedrijfsgoederen.
3.1.6Bij beschikking van 27 maart 2013 heeft het Gerecht de echtscheiding tussen [de man] en [de vrouw] uitgesproken. Hierbij heeft het Gerecht [de man] en [de vrouw] bevolen hun gemeenschap te verdelen overeenkomstig het echtscheidingsconvenant. Op 17 mei 2013 is de echtscheidingsbeschikking ingeschreven.
3.1.7De vennootschap naar het recht van Anguilla [Inc.] Inc. (hierna: [Inc.]) is gelieerd aan [de zakenpartner]. In april 2013 heeft [Inc.] met verlof van de beslagrechter conservatoir verhaalsbeslag ten laste van [de man] en [de vrouw] doen leggen op onder meer de eigendomswoning, de erfpachtswoning en banksaldi. In de daarop gevolgde hoofdzaak heeft [Inc.] in juni 2014 haar eis tegen [de vrouw] ingetrokken en een minnelijke regeling getroffen met [de man]. De advocaat van [de vrouw] heeft bij de advocaat van [Inc.] aanspraak gemaakt op opheffing van de in april 2013 gelegde beslagen. Laatstgenoemde heeft bij brief van 14 juli 2014 geweigerd de beslagen op te heffen, (onder meer) op de grond dat de beslagen mede ten laste van [de man] waren gelegd en de geschillen met [de man] nog niet waren opgelost.
3.1.8Op 22 mei 2014 heeft [de man] ten behoeve van [de zakenpartner] een recht van hypotheek gevestigd op de eigendomswoning (die zoals eerder overwogen op zijn naam stond). De hypotheekakte vermeldt dat het een recht van eerste hypotheek betreft, maar in werkelijkheid rustte er al een bankhypotheek op de eigendomswoning.
3.1.9Op 11 juli 2014 heeft [de vrouw] een erfpachtsperceel aan de [adres 3] op Bonaire, dat bij het Kadaster op haar naam stond, verkocht en geleverd aan een derde voor een koopprijs van USD 900.000. Een bedrijfspand op dat erfpachtsperceel is in gebruik geweest van [NV 3].
3.1.10Op 8 januari 2015 hebben [de man] en [de vrouw] een bespreking gevoerd over de uitvoering van het echtscheidingsconvenant, in aanwezigheid van een onpartijdig adviseur en een partij-adviseur. Hiervan zijn notulen opgemaakt.
3.1.11Een akte van 2 oktober 2015 strekt ertoe dat [de man] vijf gepretendeerde vorderingen op [de vrouw] uit het echtscheidingsconvenant bij wijze van cessie overdraagt aan [de zakenpartner]. De koopprijs van die vorderingen wordt volgens de akte betaald door verrekening met een deel van de schulden die [de man] aan [de zakenpartner] heeft. Bij brief van 15 oktober 2015 heeft de advocaat van [de zakenpartner] de gestelde cessie aan [de vrouw] medegedeeld.
3.1.12Zoals hiervoor vermeld, is de eigendomswoning tweemaal bezwaard met hypotheek. De eerste hypotheek strekt tot zekerheid van een banklening. Op 16 oktober 2015 heeft de bank de vordering uit die lening verkocht en geleverd aan [de zakenpartner].
3.1.13Op 29 augustus 2016 heeft [de zakenpartner] met verlof van de beslagrechter conservatoire verhaalsbeslagen ten laste van [de vrouw] doen leggen op de eigendomswoning (ook al staat die niet op haar naam) en de erfpachtswoning. Deze beslagen dienden tot zekerheid voor vorderingen die [de zakenpartner] stelde te hebben verkregen uit de hiervoor onder 3.1.11 bedoelde cessie.
Vorderingen in eerste aanleg