ECLI:NL:OGHACMB:2023:215

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
24 oktober 2023
Publicatiedatum
3 november 2023
Zaaknummer
CUR201900151-CUR2021H00181
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op huurpenningen en vestiging van vruchtgebruik na overlijden van erflater

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen een vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao, waarin haar vorderingen werden afgewezen. [Appellante] stelt dat zij economisch eigenaar is van een woning in Curaçao en recht heeft op huurpenningen met terugwerkende kracht tot het overlijden van haar echtgenoot, [erflater]. Het Hof heeft vastgesteld dat [appellante] in hoger beroep drie grieven heeft ingediend, waarbij zij onder andere vorderingen heeft gedaan tot vestiging van vruchtgebruik en het verkrijgen van huurpenningen. Het Hof heeft echter geoordeeld dat er onvoldoende bewijs is voor de economische eigendom van de woning door [appellante]. De vorderingen zijn afgewezen omdat het Gerecht terecht heeft overwogen dat de woning niet in de nalatenschap van de erflater valt, aangezien de grond eigendom is van het Land. Het Hof heeft [appellante] wel kosteloos laten procederen, maar heeft het vonnis van het Gerecht bevestigd en [appellante] veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2023
Registratienummers: CUR201900151-CUR2021H00181
Uitspraak: 24 oktober 2023
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
V O N N I S
in de zaak van:
[APPELLANTE],
wonende in Curaçao,
appellante,
gemachtigde: mr. RE. Palm-Meyer en mr. J.A.C. Ramirez,
tegen
1.
[geïntimeerde 1] en
2.
[geïntimeerde 2],
beiden wonende in Curaçao,
geïntimeerden,
gemachtigde: mr. V.S. La Fleur.
Partijen worden hierna ook [appellante] en [geïntimeerden] genoemd.

1.Het verloop van de procedure

1.1
Bij op 14 juni 2021 ingekomen akte van appel is [appellante] in hoger beroep gekomen van het tussen partijen gewezen en op 10 mei 2021 uitgesproken vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (hierna: het Gerecht).
1.2
Bij op 26 juli 2021 ingekomen memorie van grieven, met producties, heeft [appellante] drie grieven tegen het vonnis aangevoerd en toegelicht. Haar conclusie strekt ertoe dat het Hof het vonnis zal vernietigen en haar vorderingen alsnog zal toewijzen, te weten, kort gezegd:
( a) te bepalen dat [appellante] economisch eigenaar is van de woning [adres] in Curaçao en daarom recht heeft op de huurpenningen, met terugwerkende kracht tot het overlijden van [erflater];
( b) voor recht te verklaren dat [appellante], als mede-erfgename en langstlevende echtgenote van genoemde [erflater], recht heeft op vestiging van het recht van vruchtgebruik, of op het wettelijk vruchtgenot, van de woning en inboedel;
( c) geïntimeerden te veroordelen medewerking te verlenen aan het vestigen van de genoemde rechten;
( d) voor recht te verklaren dat [appellante] het ongestoord genot heeft van de woning [adres];
( e) een nadere termijn te bepalen voor oproeping op de voet van art. 12a Rv van de overige erfgenamen van genoemde [erflater]; en
( f) voor alle erfgenamen een termijn te bepalen om de nalatenschap van deze erflater in enige vorm te aanvaarden of te verwerpen;
( g) met veroordeling van [geïntimeerden] in de volledige proceskosten in beide instanties.
1.3
Bij op 25 november 2021 ingekomen memorie van antwoord, met producties, heeft [geïntimeerden] de grieven bestreden. Haar conclusie strekt ertoe dat het Hof het bestreden vonnis zal bevestigen, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten in, zo begrijpt het Hof, hoger beroep.
1.4
Op de daarvoor nader bepaalde dag hebben de gemachtigden van partijen pleitnotities ingediend.
1.5
Vonnis is gevraagd en nader bepaald op vandaag.

2.De beoordeling

2.1
Gelet op het overgelegde bewijs van onvermogen zal het Hof [appellante] toelating verlenen om in hoger beroep kosteloos te procederen.
2.2
Het Hof gaat uit van de volgende feiten.
2.2.1
Op [datum] 2018 is te Curaçao ab intestato overleden [erflater], hierna te noemen: erflater. Erflater is drie maal gehuwd geweest.
2.2.2
Geïntimeerden zijn geboren uit het eerste huwelijk van erflater.
2.2.3
Uit het tweede huwelijk van erflater zijn drie kinderen geboren.
2.2.4
Erflater was voor het laatst gehuwd met [appellante]. Uit dit huwelijk is
geboren [naam 1]. Dit huwelijk werd ontbonden door het
overlijden van erflater.
2.2.5
Blijkens een verklaring van erfrecht zijn als enige erfgenamen tot de nalatenschap van erflater gerechtigd [appellante], geïntimeerden en de in 2.2.3 en 2.2.4 bedoelde kinderen, ieder voor het 1/7 onverdeelde aandeel en tezamen bevoegd en gerechtigd om over de nalatenschap van erflater te beschikken.
2.2.6
Bij brief van 23 augustus 2018 heeft [appellante] de huurster van de woning [adres] aangeschreven en verzocht om de achterstallige huurtermijnen aan haar te voldoen.
2.2.7
Bij brief van 7 januari 2019 heeft [appellante] [geïntimeerden] aangemaand de
achterstallige huurtermijnen aan haar te voldoen.
2.2.8
Op 4 maart 2020 heeft eiseres schriftelijk verklaard de nalatenschap van erflater zuiver te aanvaarden.
2.2.9
De nalatenschap van erflater is nog niet verdeeld.
3.1
In eerste aanleg had [appellante], na eiswijzigingen, gevorderd, kort gezegd:
- voor recht te verklaren dat [appellante] als mede-erfgename en langstlevende
echtgenote van erflater recht heeft op de vestiging van een vruchtgebruik op de
woning [adres] in Curaçao (hierna: de woning), met betreffende inboedel;
- [ geïntimeerden] te veroordelen tot medewerking aan de vestiging van dat recht van
vruchtgebruik;
- voor recht te verklaren dat [appellante] het ongestoord genot heeft of zal hebben van de woning;
- [ geïntimeerden] te veroordelen tot terugbetaling aan [appellante] van de reeds ontvangen
huur van de woning, vermeerderd met de wettelijke rente daarover;
- [ geïntimeerden] te veroordelen om aan [appellante] het ongestoorde genot van de woning
te verschaffen, een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom, kosten rechtens.
3.2
Bij het bestreden vonnis heeft het Gerecht de vorderingen afgewezen. Het oordeelde dat het huis niet in de nalatenschap van de erflater valt, aangezien de grond, en dus ook de woning, eigendom is van het Land.
4.1
Grief I bestrijdt de vaststelling van het Gerecht (rov. 2.6) dat de economische eigendom van de woning niet in de nalatenschap van de erflater valt.
Het Gerecht heeft in de bestreden overweging niet aldus geoordeeld, maar de daartoe strekkende stelling van [appellante] zelf tot uitgangspunt genomen. In hoger beroep betoogt [appellante] evenwel dat zij tijdens het huwelijk met de erflater een huurovereenkomst met het Land had en in 1997 de woning op de huurgrond heeft laten bouwen. Zij stelt door het Land als economisch eigenaar te worden beschouwd en dat de economische eigendom in de nalatenschap van de erflater valt.
4.2
Ter onderbouwing van de door [geïntimeerden] betwiste stelling omtrent de economische eigendom en de investeringen van [appellante] in de bouw van de woning, heeft [appellante] verwezen naar de door haar in eerste aanleg overgelegde productie VI, naar haar investering in de bouw van de woning en naar een negental bij pleidooi in hoger beroep overgelegde verklaringen.
Productie VI is echter, zoals reeds door het Gerecht vastgesteld, slechts een aanvraagformulier uit 2018 waarmee [appellante] bij het Land een, op de overgelegde pagina niet anders dan met aankruising van het woord ‘Legalisatie’ omschreven, aanvraag heeft gedaan met betrekking tot het perceel.
Aangaande de gestelde investering in de bouw van de woning heeft [appellante] niets aangevoerd omtrent de periode waarin de bouw is gerealiseerd en de wijze waarop zij die betaald of gefinancierd heeft.
De negen (nagenoeg gelijkluidende en kennelijk niet door de ondertekenaars opgestelde) verklaringen zijn uitermate summier, maken niet alle melding van (financiële) bijdragen van [appellante] aan de bouw en houden niets in omtrent de bouwperiode of de wijze van financiering van de bouw, noch over de reden van de wetenschap van de ondertekenaars.
4.3
Bij deze stand van zaken is er geen enkel bewijs van het bestaan van een huurovereenkomst met het Land en heeft [appellante] te weinig gesteld omtrent tijdstip en omvang van haar investering. Voor nadere bewijslevering door [appellante] is daarom geen plaats. De gevolgtrekking is dat ook niet kan worden aangenomen dat [appellante] economische eigenaar is van de woning. Daarmee komt, zoals het Gerecht terecht heeft overwogen, de grondslag aan de vordering ter zake van de huurpenningen te ontvallen. Op de door haar daarvoor aangevoerde grond komt [appellante] ook het genot van de woning niet toe.
De vorderingen onder (a) en (d) zijn daarom niet toewijsbaar. Grief I faalt.
4.4
Grief II richt zich tegen het oordeel van het Gerecht (rov. 2.7) dat de woning niet in de nalatenschap valt en dat er daarom geen reden is de overige erfgenamen op te roepen. Betoogd wordt dat, nu de economische eigendom in de nalatenschap valt, de overige erfgenamen dienen te worden opgeroepen, aangezien deze zich nog niet over aanvaarding of verwerping van de nalatenschap hebben uitgelaten.
4.5
Afgezien daarvan dat het Gerecht niet heeft geoordeeld dat de woning niet in de nalatenschap valt, maar ook hier slechts het standpunt van [appellante] tot uitgangspunt heeft genomen, faalt de grief. De afwijzing van de vorderingen (a) en (d) brengt mee dat [appellante] geen belang heeft bij oproeping van de overige erfgenamen. De vordering onder (e) is dus niet toewijsbaar en de grief is ongegrond. Voor oproeping van de overige erfgenamen om tot verdeling van de nalatenschap van erflater in zijn algemeenheid te komen, is in dit geding geen plaats. De vordering onder (f) moet dus ook worden afgewezen.
4.6
Grief III bestrijdt hetgeen het Gerecht in rov. 2.9 en 2.10 heeft overwogen omtrent de grondslag van de vordering ter zake van de huurpenningen. Uit hetgeen hiervoor is overwogen omtrent het ontbreken van economische eigendom van de woning bij [appellante], volgt dat deze grief geen afzonderlijke behandeling behoeft en dat hij faalt.
4.7
De vorderingen onder (b) en (c) hebben betrekking op de door [appellante] op de voet van art. 4:29 lid 1 en 4:30 lid 1 BW gepretendeerde aanspraak op een recht van vruchtgebruik van de woning en inboedel. Voor zover [appellante] (ook) aanspraak maakt op wettelijk vruchtgenot, is daarvoor geen wettelijke grondslag aanwezig.
Gesteld noch gebleken is dat [appellante] eerder dan in haar akte van 20 juni 2019 jegens [geïntimeerden] aanspraak heeft gemaakt op het vruchtgebruik. Nu de erflater op [datum] 2018 is overleden, heeft [appellante] niet binnen de termijn van negen maanden, genoemd in art. 4:31 lid 2 BW, verklaard de aanspraak te maken En aangezien [appellante] niet om verlenging van de verjaringstermijn op de voet van art. 4:40a BW heeft verzocht, zijn de vorderingen onder (b) en (c) verjaard en daarom niet toewijsbaar.
4.8
In het midden kan daarom blijven of [appellante] ten tijde van het overlijden van de erflater met hem in de woning samenwoonde, zoals zij stelt en [geïntimeerden] gemotiveerd betwisten. Ten overvloede wordt daaromtrent nog het volgende overwogen.
De stelling van [appellante] is moeilijk verenigbaar met hetgeen zij aan haar vordering in haar inleidend verzoekschrift ten grondslag heeft gelegd, te weten dat in de woning een huurster woonde die “vanaf eind juni 2018” – de maand waarin de erflater was overleden – geen huur aan haar, [appellante], betaalde, tot betaling waarvan [appellante] deze huurster bij brief van 23 augustus 2018 had aangemaand.
[geïntimeerden] voeren daartegen onder meer aan dat [appellante] en hun vader sinds 2006 uit elkaar waren en geen contact met elkaar onderhielden.
4.9
Uit het door [appellante] overgelegde ‘Bewijs van adreswijziging’ van het Bevolkingsregister van 28 maart 2019 volgt niet zonder meer het bewijs van de juistheid van de stelling van [appellante], nu dat stuk berust op een opgave van [appellante] zelf en dus geen bewijs van de werkelijke woonplaats van [appellante] oplevert. Voor zover de bij pleidooi overgelegde verklaringen al iets inhouden over de woonplaats van [appellante], zijn die te vaag – elke verwijzing naar een tijdstip ontbreekt – en geldt daarvoor overigens wat hiervoor in rov. 4.2 over de verklaringen in het algemeen is overwogen.
Bij deze stand van zaken had van [appellante] mogen worden verwacht dat zij in hoger beroep een gespecificeerd bewijsaanbod van haar stelling had gedaan.
Bij gebreke daarvan kan de stelling van [appellante] dat zij ten tijde van het overlijden van de erflater in de woning woonde, niet als juist worden aanvaard.
4.9
Al het vorenstaande brengt mee dat het bestreden vonnis dient te worden bevestigd. [appellante] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. Voor een veroordeling in meer dan de kosten volgens het Liquidatietarief, zoals door [geïntimeerden] verlangd, bestaat geen grond.
B E S L I S S I N G
Het Hof:
verleent [appellante] toelating om in hoger beroep kosteloos te procederen;
bevestigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerden] gevallen en tot op heden begroot op NAf 322,93 aan verschotten en NAf 6.000,00 aan salaris voor de gemachtigde;
Dit vonnis is gewezen door mrs. J. de Boer, E.J. Numann en W.A.M. van Schendel, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Aruba uitgesproken op 24 oktober 2023 in tegenwoordigheid van de griffier.