In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de onderlinge verdeling van grondpercelen tussen erfgenamen op Saba. De appellanten, erfgenamen van een overleden echtpaar, hebben in eerste aanleg een vordering ingesteld om te verklaren dat zij door verkrijgende verjaring eigendom hebben verworven van bepaalde percelen grond. Het Gerecht in eerste aanleg heeft deze vorderingen afgewezen, omdat onvoldoende bewijs was geleverd voor de vereiste bezitsdaden. De appellanten hebben in hoger beroep zeven grieven ingediend en verzocht om vernietiging van het vonnis en toewijzing van hun vorderingen.
Tijdens de procedure is naar voren gekomen dat de zes kinderen van het overleden echtpaar in het verleden al een onderlinge verdeling van de nalatenschap hebben gemaakt, waarbij elk kind een specifiek perceel grond is toegewezen. Deze verdeling is vastgelegd in verschillende documenten, die door alle betrokkenen zijn ondertekend. Het Hof heeft in zijn beoordeling aangegeven dat er voldoende aanwijzingen zijn dat deze onderlinge verdeling daadwerkelijk heeft plaatsgevonden en dat de betrokkenen zich aan deze afspraken moeten houden. Het Hof heeft de zaak verwezen naar de rol voor het nemen van een akte door de appellanten, waarbij verdere beslissingen zijn aangehouden.
De zaak benadrukt het belang van duidelijke afspraken en documentatie bij de verdeling van onroerend goed tussen erfgenamen, evenals de noodzaak om de eigendomsverkrijging correct te registreren in de openbare registers. Het Hof heeft partijen ook aangemoedigd om in onderling overleg tot een regeling te komen voor de afwikkeling van de zaak.