ECLI:NL:OGHACMB:2023:206

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
1 november 2023
Publicatiedatum
2 november 2023
Zaaknummer
SXM2023H00029
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om vergunning tot verblijf wegens niet voldoen aan voorwaarden

In deze zaak heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 1 november 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een verzoek om een vergunning tot verblijf door de minister van Justitie van Sint Maarten. De appellante, geboren in de Dominicaanse Republiek, had eerder vergunningen tot tijdelijk verblijf gekregen op basis van gezinshereniging, maar deze vergunningen vervielen na haar echtscheiding op 21 juli 2020. De minister had het verzoek van appellante om haar tijdelijke verblijf te wijzigen naar een vergunning tot verblijf afgewezen, omdat zij niet voldeed aan het middelenvereiste en niet langer aan de voorwaarden van haar vergunning voldeed. Het Hof bevestigde de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg, dat het verzoek terecht had afgewezen. Het Hof oordeelde dat de appellante niet had aangetoond dat zij aan de voorwaarden voldeed en dat de minister geen aanleiding had om een vergunning voor voortgezet verblijf te verlenen. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel werd verworpen, omdat er geen sprake was van gelijke gevallen. De uitspraak van het Hof bevestigt dat de appellante vanaf 21 juli 2020 geen rechtmatig verblijf meer had en dat de periode daarna niet meetelt voor de vereiste vijf jaar onafgebroken verblijf.

Uitspraak

SXM2023H00029
Datum uitspraak: 1 november 2023
gemeenschappelijk hof van jusTitie
van aruba, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante],
appellante,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten (hierna: het Gerecht) van 16 januari 2023 in zaak nr. SXM202101555 in het geding tussen:
appellante
en
de minister van Justitie van Sint Maarten (hierna: de minister)

Procesverloop

Bij beschikking van 21 mei 2021 heeft de minister het verzoek van [appellante] om een vergunning tot verblijf, afgewezen.
Bij beschikking van 10 november 2021 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard (hierna: de bestreden beschikking).
Bij uitspraak van 16 januari 2023 heeft het Gerecht het daartegen door [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift in gediend.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
Het Hof heeft de zaak ter zitting in Curaçao via een videoverbinding met Sint Maarten behandeld op 2 oktober 2023. [appellante], vertegenwoordigd door E.I. Maduro, rechtsbijstandverlener, en de minister, vertegenwoordigd door mr. A.O. Muller, advocaat, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding
1. [appellante] is op [geboortedatum] 1975 geboren in de Dominicaanse Republiek en heeft de Dominicaanse nationaliteit. Zij was van 2 oktober 2015 tot 21 juli 2020 gehuwd met [echtgenoot], die in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit. Op grond daarvan is aan haar twee keer vergunning tot tijdelijk verblijf verleend met als doel gezinshereniging (hierna: vttv). De laatst verleende vttv was geldig tot 27 november 2020. Op 18 november 2020 heeft [appellante] verzocht haar vttv te wijzigen naar een vergunning tot verblijf. Dat verzoek heeft de minister afgewezen omdat zij niet heeft aangetoond over voldoende middelen van bestaan te beschikken (hierna: middelenvereiste). Het daartegen op 11 juni 2021 gemaakte bezwaar heeft de minister bij de bestreden beschikking zonder het houden van een hoorzitting kennelijk ongegrond verklaard. Aan de bestreden beschikking heeft de minister opnieuw ten grondslag gelegd dat [appellante] niet aan het middelenvereiste voldoet. Verder is aan de afwijzing ten grondslag gelegd dat [appellante] vanaf het moment van haar echtscheiding niet meer voldeed aan de voorwaarden van haar vttv, waardoor zij minder dan vijf jaar aaneengesloten rechtmatig verblijf heeft gehad. Verder was het huwelijk korter dan vijf jaar waardoor zij ook niet in aanmerking komt voor een vergunning voortgezet verblijf, aldus de bestreden beschikking.
Aangevallen uitspraak
2. Het Gerecht heeft overwogen dat het doel waarvoor de vttv was verleend op 21 juli 2020, de datum van echtscheiding, is komen te vervallen. [appellante] heeft nagelaten de minister te informeren over haar echtscheiding. Op grond van het geldende beleid is de vttv op het moment van verval geacht te zijn ingetrokken. [appellante] heeft op 21 juli 2020 geen vijf jaar aaneengesloten rechtmatig verblijf genoten en ook overigens is zij niet vijf jaar gehuwd geweest. Het verzoek is terecht afgewezen en het bezwaar is terecht als kennelijk ongegrond afgedaan, aldus de aangevallen uitspraak.

Hoger beroep

3. [ [appellante] betoogt dat artikel 10 van de Landsverordening toelating en uitzetting (hierna: Ltu) en het bijbehorende beleid van de minister niet kunnen leiden tot vervallenverklaring van een geldige vttv indien de voorwaarden van die vttv niet worden nagekomen. Niemand mag namelijk van zijn rechten worden ontnomen zonder hoor- en wederhoor.
Daarnaast wijst [appellante] op het gelijke geval van Pinales Gil. Zij voldeed door een verbroken relatie ook niet meer aan het verblijfsdoel van haar vttv, maar de minister heeft aan haar een vergunning tot tijdelijk verblijf voor de duur van drie jaar verleend. Ook in andere vergelijkbare gevallen heeft de minister een vergunning verleend vanwege een sterk opgebouwd verblijfsrecht. De minister had deze ambtshalve, jarenlange gehanteerde en toegepaste beleidslijn ook op [appellante] moeten toepassen. Het Gerecht is hier in de aangevallen uitspraak niet op ingegaan.
3.1.
Op grond van artikel 9, eerste lid, onder a, van de Ltu kan de vergunning tot tijdelijk verblijf door de minister worden geweigerd met het oog op de openbare orde of het algemeen belang, waaronder economische redenen mede worden begrepen.
Op grond van artikel 10 van de Ltu wordt hij die handelt in strijd met de hem verleende vergunning tot tijdelijk verblijf of tot verblijf, geacht gehandeld te hebben zonder vergunning.
Voor de toepassing van de Ltu hanteert de minister het beleid zoals opgenomen in de richtlijnen van de minister met betrekking tot de toepassing van de Ltu en het Toelatingsbesluit van mei 2012 (hierna: de richtlijnen). In paragraaf 3.1.3 is bepaald:
"De vergunninghouder, die niet meer voldoet aan de voorwaarden (c.q. beperkingen) waaronder hem/haar de vergunning verleend is, of die verblijf wenst voor een ander doel dan waarvoor hij/zij toegelaten is, kan een wijziging of opheffing van de beperking(en) aanvragen.
[…]
In het geval het verblijfsdoel van de vreemdeling wijzigt of komt te vervallen, kan dit leiden tot niet-verlengen of intrekken van de verblijfsvergunning ex artikel 14, lid 1, sub f Ltu. Hiervan kan bijvoorbeeld sprake zijn na verbreking van het huwelijk of samenleven, het beëindigen van een studie of ontslag.
De vreemdeling is gehouden onverwijld aan de IND mede te delen dat het doel van zijn/haar verblijf is komen te vervallen, op straffe van 1 maand hechtenis ofwel een geldboete van vijf honderd gulden conform artikel 23 lid 2 van de Ltu. Artikel 10 van de Ltu bepaalt dat "hij, die handelt in strijd met de hem/haar verleende vergunning tot (tijdelijk) verblijf wordt geacht gehandeld te hebben zonder vergunning".
De vreemdeling wordt de gelegenheid geboden om binnen 6 weken (na het komen te vervallen of wijziging van zijn/haar verblijfsdoel) een aanvraag tot wijziging van de aan zijn/haar vergunning verbonden beperking(en) in te dienen. Deze aanvraag dient te worden getoetst aan de onderhavige Richtlijnen.
In het geval dat de vreemdeling het nalaat om de IND tijdig mede te delen dat het doel van zijn/haar verblijf is komen te vervallen of is gewijzigd en dit later bij de IND bekend wordt, is de verblijfsvergunning op het moment van verval geacht te zijn ingetrokken. Dit kan gevolgen hebben voor zijn/haar 'te late' aanvraag wijziging/verlenging. Bijvoorbeeld: dat hij/zij de aanvraag voor wijziging in het buitenland dient af te wachten (gelijk het verlengingsbeleid onder 3.1.2)."
3.2.
Het Hof stelt vast dat aan [appellante] voor de periode van 6 juli 2016 tot 27 november 2020 twee verblijfsvergunningen tot tijdelijk verblijf zijn verstrekt met als doel gezinshereniging. Deze vergunningen zijn verleend onder de voorwaarde "inwonend bij echtgenoot". Onderaan de vergunning is in overeenstemming met artikel 10 van de Ltu vermeld dat wanneer niet langer aan deze voorwaarden wordt voldaan, betrokkene geacht wordt niet te zijn toegelaten. Vaststaat dat [appellante] op 21 juli 2020 is gescheiden. Vanaf in ieder geval dat moment voldeed zij niet meer aan het verblijfsdoel gezinshereniging. Ook voldeed zij toen niet langer aan de aan haar vergunning verbonden voorwaarde "inwonend bij echtgenoot". Gelet op de richtlijnen had zij moeten mededelen dat het doel van haar verblijf als gevolg van haar echtscheiding op 21 juli 2020 was vervallen. Vervolgens had zij binnen zes weken, dus uiterlijk op 1 september 2020, een verzoek voor wijziging van het verblijfsdoel moeten indienen. Niet gebleken is dat [appellante] de immigratiedienst over haar echtscheiding heeft geïnformeerd. Zij heeft ook niet binnen zes weken na haar echtscheiding een wijziging van haar verblijfsdoel aangevraagd. De wijziging heeft zij pas aangevraagd op 18 november 2020, kort vóór het verlopen van de geldigheidsdatum van haar laatstelijk verleende vttv. Gelet hierop heeft het Gerecht op grond van artikel 10 van de Ltu en de richtlijnen met juistheid overwogen dat vanaf het moment dat niet meer aan de voorwaarden dan wel het verblijfsdoel van de vergunning werd voldaan, in dit geval dus 21 juli 2020, de vergunning van [appellante] geacht wordt ingetrokken te zijn. Anders dan waar [appellante] van uitgaat, heeft de minister haar vttv niet met toepassing van artikel 14 van de Ltu ingetrokken. De hoor- en wederhoorprocedure die in het kader van dat artikel is voorgeschreven, is daarom niet van toepassing. Ook anderszins ziet het Hof geen grond voor het oordeel dat het beginsel van hoor- en wederhoor is geschonden. Daarbij is in aanmerking genomen dat de aan [appellante] verleende vttv duidelijk vermeldt dat het niet langer voldoen aan de voorwaarden tot gevolg heeft dat betrokkene geacht wordt niet te zijn toegelaten. Het betoog slaagt niet.
3.3.
Het voorgaande betekent dat [appellante] wordt geacht vanaf 21 juli 2020 geen rechtmatig verblijf te hebben gehad op Sint Maarten. Het gevolg daarvan is dat de periode daarna tot 27 november 2020 niet mee kan tellen voor het berekenen van de periode van vijf jaar onafgebroken verblijf. Nu zij vanaf 6 juli 2016 tot 21 juli 2020 rechtmatig verblijf heeft gehad, voldoet zij niet aan de voorwaarde van vijf jaar onafgebroken rechtmatig verblijf om in aanmerking te komen voor een vergunning tot verblijf voor onbepaalde tijd . Dat zou overigens niet anders zijn geweest als het rechtmatig verblijf wordt geacht te zijn ingegaan op de datum van indiening van haar eerste verblijfsaanvraag, 27 november 2015. Alleen al daarom heeft de minister het verzoek van [appellante] kunnen afwijzen en behoefde hij haar op grond van de richtlijnen geen voortgezet verblijf te verlenen. Op grond van paragraaf 4.6.3 daarvan komt [appellante] daarvoor in beginsel niet in aanmerking omdat haar huwelijk minder dan vijf jaar heeft bestaan en zij ook minder dan vijf jaar op grond van dat huwelijk toelating verleend was. Dat kan volgens de richtlijnen anders liggen indien er sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard, of als het huwelijk is verbroken als gevolg van (seksuele) mishandeling binnen de relatie of na overlijden van de echtgenoot. Niet is aangevoerd, en ook overigens is niet gebleken, dat van deze omstandigheden sprake is. Verder is ook niet gebleken van een ambtshalve jarenlange en bestendig toegepaste beleidslijn waarin in dergelijke gevallen een verblijfsvergunning is toegekend, terwijl er geen sprake was van vijf jaar rechtmatig verblijf. Een dergelijke beleidslijn kan ook niet worden ontdekt in de gevallen waar [appellante] naar heeft verwezen. Een beroep op het gelijkheidsbeginsel kan haar niet baten omdat er geen sprake is van gelijke gevallen. Het geval van [vreemdeling] gaat niet over een wijzigingsaanvraag voor een vergunning tot verblijf, maar over een aanvraag voor een vergunning tot tijdelijk verblijf met als verblijfsdoel voortgezet verblijf als zelfstandige. Bovendien heeft de gemachtigde van de minister er ter zitting uitdrukkelijk op gewezen dat de beslissing inzake [vreemdeling] onjuist is geweest. De minister heeft zich daarbij op het standpunt kunnen stellen dat het gelijkheidsbeginsel niet zo ver strekt dat hij op grond daarvan is gehouden foutieve beslissingen te herhalen. Het betoog slaagt niet.
Slotsom
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. W.H. Bel, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. M. Soffers, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.M.C.S. van der Heide, griffier.
w.g. Bel
voorzitter
w.g. Van der Heide
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 november 2023.