ECLI:NL:OGHACMB:2023:168

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
13 september 2023
Publicatiedatum
15 september 2023
Zaaknummer
SXM2019H00075
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake betaling van achterstallige servicekosten door appartementseigenaren met betrekking tot verjaring

In deze zaak vordert de Monte Vista Homeowners Association betaling van achterstallige servicekosten door een echtpaar dat een appartementsrecht heeft in het complex Monte Vista in Sint Maarten. De vereniging van eigenaren stelt dat de appellanten in gebreke zijn gebleven met de betaling van de servicekosten en dat een deel van de vordering mogelijk is verjaard. De appellanten zijn in hoger beroep gekomen van drie eerdere vonnissen van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten, waarbij de vorderingen van de VvE zijn toegewezen. De appellanten hebben aangevoerd dat de vordering tot betaling van servicekosten, voor zover deze opeisbaar was vóór 25 september 2010, is verjaard op grond van artikel 3:308 BW. Het Hof heeft vastgesteld dat de vordering tot betaling van servicekosten inderdaad verjaard is voor een deel, maar dat de VvE recht heeft op een bedrag van USD 12.515,17, vermeerderd met wettelijke rente. Het Hof heeft de eerdere vonnissen vernietigd en de appellanten veroordeeld tot betaling van het toewijsbare bedrag, evenals de proceskosten in eerste aanleg. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2023
Registratienummers verstek: AR 132/2015, AR 83/2018 en SXM201800398
Registratienummers verzet: SXM201801161 en SXM201801171
Registratienummers hoger beroep: SXM2019H00075 en SXM2019H00085
Uitspraak: 13 september 2023
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
V O N N I S
in de zaak van:
1.
[APPELLANT 1],
2.
[APPELLANTE 2],
beiden wonende in New Jersey, Verenigde Staten van Amerika,
in eerste aanleg gedaagden/opposanten, thans appellanten,
gemachtigde: E.I. Maduro,
tegen
de vereniging van eigenaren
MONTE VISTA HOMEOWNERS ASSOCIATION,
gevestigd in Sint Maarten,
in eerste aanleg eiseres/geopposeerde, thans geïntimeerde,
gemachtigde: voorheen mr. J.G. Snow,
thans mogelijk: [gemachtigde van de VvE] ([e-mailadres]).
Partijen worden hierna [appellanten] en de VvE genoemd.

1.De zaak in het kort

In deze zaak vordert een vereniging van eigenaren betaling van achterstallige servicekosten door een echtpaar dat een appartementsrecht heeft. Onder meer komt de vraag aan de orde of een deel van de vordering is verjaard.

2.Het verloop van de procedure

2.1
Bij op 4 juli 2019 ingekomen akte van appel zijn [appellanten] in hoger beroep gekomen van drie tussen partijen gewezen vonnissen van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten (hierna: het Gerecht): een op 23 februari 2016 uitgesproken verstekvonnis, een op 7 augustus 2018 uitgesproken verstekvonnis en een op 28 mei 2019 uitgesproken verzetvonnis.
2.2
Bij op 14 augustus 2019 ingekomen memorie van grieven, met producties, hebben [appellanten] drie grieven tegen de vonnissen aangevoerd en toegelicht. Hun conclusie strekt ertoe dat het Hof de vonnissen zal vernietigen en de vordering van de VvE alsnog gedeeltelijk zal afwijzen, met compensatie van de proceskosten.
2.3
De akte van appel en de memorie van grieven zijn betekend aan mr. Snow, die in de verstekprocedures en de verzetprocedure de gemachtigde advocaat van de VvE was en bij wie de VvE woonplaats had gekozen.
2.4
Een memorie van antwoord is niet ingekomen.
2.5
Bij e-mail van 16 september 2022 heeft de Griffie van het Hof de gemachtigde van [appellanten] en mr. Snow bericht dat de zaak op de rol was geplaatst voor pleidooi. Mr. Snow heeft bij e-mail van dezelfde datum bericht dat hij niet langer de gemachtigde van de VvE is en dat de Griffie van het Hof zich kan richten tot [gemachtigde van de VvE], genoemd in de kop van dit vonnis. Een cc van zijn e-mail heeft hij aan [gemachtigde van de VvE] gestuurd. Dat heeft de gemachtigde van [appellanten] ook gedaan met zijn bij e-mail van 30 september 2022 gedane aanhoudingsverzoek.
2.6
Op 28 oktober 2022 heeft de gemachtigde van [appellanten] pleitnotities ingediend. Van de zijde van de VvE is bij die gelegenheid niemand verschenen en niets bericht.
2.7
Vonnis is gevraagd en nader bepaald op vandaag.

3.De beoordeling

Feiten en procesverloop bij het gerecht
3.1.1
In 1992 hebben [appellanten] een appartementsrecht verkregen met betrekking tot een appartement in het complex Monte Vista in Point Blanche in Sint Maarten.
3.1.2
De VvE heeft maandelijks
condominium fees(service kosten) bij [appellanten] in rekening gebracht. Bij fax van 25 mei 2010 heeft de VvE [appellanten] gesommeerd tot betaling van
the full amount. [appellanten] hebben op die fax gereageerd, maar betaling is uitgebleven.
3.1.3
Bij verzoekschrift van 25 september 2015 heeft de VvE betaling gevorderd van USD 29.505,08, met rente en kosten. Bij dat verzoekschrift heeft zij
statementsin het geding gebracht die verwijzen naar
invoicesen
paymentsen resulteren in een
amount due. Een op 31 december 2003 gedateerd statement noemt een amount due van USD 1.163,05. Een op 30 september 2015 gedateerd statement noemt een amount due van USD 29.505,08. Dat laatste bedrag is de gevorderde hoofdsom.
3.1.4
Bij verstekvonnis van 23 februari 2016 heeft het Gerecht de vordering toegewezen (registratienummer AR 132/2015).
3.1.5
Bij verzoekschrift van 23 maart 2018 heeft de VvE betaling gevorderd van USD 10.208,97, met rente en kosten. Bij dat verzoekschrift heeft zij een geschrift getiteld
Customer Open Balancevan 27 februari 2018 in het geding gebracht, bestaande uit een lijst van
invoices, onder meer invoices van oktober 2015 tot en met augustus 2016 van USD 342,00 per maand, van september 2016 tot en met december 2016 van USD 336,33 per maand en van januari 2017 tot en met februari 2018 van USD 340,11 per maand. Het totaal van die invoices inclusief maart 2018 komt uit op:
11 x 342,00 + 4 x 336,33 + 15 x 340,11 = 10.208,97.
Dat is de gevorderde hoofdsom.
3.1.6
Bij verstekvonnis van 7 augustus 2018 heeft het Gerecht ook deze vordering toegewezen (registratienummers AR 83/2018 en SXM201800398).
3.1.7 [
[appellanten] hebben van beide verstekvonnissen verzet ingesteld. Bij het bestreden verzetvonnis van 28 mei 2019 heeft het Gerecht beide verstekvonnissen bekrachtigd. Daartoe heeft het Gerecht onder meer overwogen dat het beroep op verjaring geen doel treft en dat de vorderingen naar behoren zijn gespecificeerd. Hiertegen is het hoger beroep gericht.
Beoordeling door het Hof
3.2
In hoger beroep hebben [appellanten] opnieuw een beroep gedaan op verjaring. Zij hebben daartoe aangevoerd dat de vordering tot betaling van servicekosten, voor zover opeisbaar geworden vóór 25 september 2010 (vijf jaar voor de datum van indiening van het eerste verzoekschrift) is verjaard op de voet van art. 3:308 BW. Weliswaar is met de fax van 25 mei 2010 een nieuwe verjaringstermijn gaan lopen, maar die is ongebruikt verstreken, aldus [appellanten].
3.3
Dit verweer slaagt. Dat leidt tot het volgende. Uit de overgelegde statements blijkt dat de
balanceop 25 september 2010 USD 17.793,79 was. Volgens [appellanten] in de memorie van grieven moet echter niet USD 17.793,79, maar USD 16.989,91 op de vordering in mindering worden gebracht. Het Hof zal [appellanten] daarin volgen. Het in het eerste verzoekschrift in hoofdsom gevorderde bedrag is daarom slechts toewijsbaar tot:
29.505,08 - 16.989,91 = 12.515,17.
3.4 [
[appellanten] hebben verweer gevoerd tegen de wettelijke rente. Zij hebben aangevoerd dat zij niet in gebreke zijn gesteld. Aangenomen moet echter worden dat de maandelijkse servicekosten telkens binnen een fatale termijn betaald dienden te worden, zodat verzuim is ingetreden zonder ingebrekestelling. Dit verweer wordt verworpen.
3.5 [
[appellanten] hebben een beroep gedaan op een
credit memovan 1 januari 2011 ad USD 13.957,62. Met deze credit memo heeft de VvE echter reeds rekening gehouden (blijkens haar statement van 31 december 2011). Dit leidt dus niet tot aanpassing van het toewijsbare bedrag. Voor zover [appellanten] in de memorie van grieven bij de toelichting op grief 2 hebben aangestuurd op verdere verlaging van het toewijsbare bedrag, los van de credit memo, hebben zij onvoldoende duidelijk toegelicht op grond waarvan dat zou moeten.
3.6
Voor zover [appellanten] in hun pleitnotities nieuwe verweren hebben gevoerd, laat het Hof die buiten beschouwing wegens strijd met de eisen van een goede procesorde en gelet op het beginsel van hoor en wederhoor.
3.7
Aangezien de VvE heeft moeten procederen om een toewijzend vonnis te verkrijgen, zullen [appellanten] veroordeeld worden in de proceskosten in eerste aanleg, berekend volgens het liquidatietarief aan de hand van het toewijsbare bedrag. Het hoger beroep slaagt grotendeels. De proceskosten daarvan zullen worden gecompenseerd, zoals [appellanten] hebben gevorderd.
B E S L I S S I N G
Het Hof:
vernietigt het verstekvonnis van 23 februari 2016, het verstekvonnis van 7 augustus 2018 en het verzetvonnis van 28 mei 2019;
en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [appellanten] hoofdelijk tot betaling van USD 12.515,17, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 25 september 2015 tot aan de dag van de voldoening;
veroordeelt [appellanten] hoofdelijk tot betaling van USD 10.208,97, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 23 maart 2018 tot aan de dag van de voldoening;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van de beide verstek- en verzetprocedures, aan de zijde van de VvE gevallen en tot op heden begroot op NAf 4.811,65 aan verschotten en NAf 6.000,00 aan salaris voor de gemachtigde;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten in hoger beroep aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mrs. E.A. Saleh, E.M. van der Bunt en G.C.C. Lewin, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Sint Maarten uitgesproken op 13 september 2023 in tegenwoordigheid van de griffier.