ECLI:NL:OGHACMB:2023:130

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
10 juli 2023
Publicatiedatum
19 juli 2023
Zaaknummer
CUR2022H00022 tot en met CUR2022H00026
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • mr. drs. M.G.J.M. van Kempen
  • mr. J. Snitker
  • mr. drs. P.J.J. Vonk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslagen inkomstenbelasting en premie AVBZ voor de jaren 2015 en 2016

In deze zaak heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 10 juli 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aanslagen inkomstenbelasting en premie AVBZ voor de jaren 2015 en 2016. Belanghebbende, een inwoner van Curaçao, had in hoger beroep zijn grieven herhaald die eerder bij het Gerecht in eerste aanleg waren ingediend. De kern van het geschil betrof de vraag of de Inspecteur terecht geen aanslagen had opgelegd voor het jaar 2015 en of de aanslagen voor het jaar 2016 correct waren vastgesteld.

De Inspecteur had voor het jaar 2015 beschikkingen 'geen aanslag' afgegeven, omdat belanghebbende zijn aangifte te laat had ingediend. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur terecht geen aanslagen had opgelegd, aangezien belanghebbende niet binnen de gestelde termijn van 36 maanden na afloop van het belastingjaar aangifte had gedaan. Voor het jaar 2016 had de Inspecteur de door belanghebbende opgevoerde rentelasten volledig geaccepteerd, maar de aftrek van studiekosten werd afgewezen omdat de studiefinanciering die de dochter van belanghebbende ontving, als dekking voor deze kosten werd beschouwd.

Het Hof bevestigde de uitspraak van het Gerecht en oordeelde dat de Inspecteur correct had gehandeld in zowel de afwijzing van de aanslagen voor 2015 als de vaststelling van de aanslagen voor 2016. De grieven van belanghebbende werden ongegrond verklaard, en het Hof concludeerde dat er geen aanleiding was om de eerdere beslissingen van de Inspecteur te herzien.

Uitspraak

Uitspraak

CUR2022H00022 tot en met CUR2022H00026
Datum uitspraak: 10 juli 2023
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
VAN ARUBA, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[Belanghebbende]wonende
te Curaçao,
appellant in hoger beroep (hierna: belanghebbende),
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (het Gerecht) van 17 november 2021 in de zaak BBZ nr. CUR202004347 tot en met CUR202004351, in het geding tussen belanghebbende en:
de Inspecteur der belastingen zetelend te Curaçao,
verweerder in hoger beroep (hierna: de Inspecteur)

1.Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is door de Inspecteur met dagtekening 6 december 2019 bij beschikking een mededeling “geen aanslag” inkomstenbelasting 2015 gedaan. Tevens is aan belanghebbende met dagtekening 6 december 2019 bij beschikking een mededeling “geen aanslag” AVBZ gedaan. Deze berichten heeft belanghebbende op 2 januari 2020 ontvangen. Eveneens met dagtekening 6 december 2019 heeft de Inspecteur aan belanghebbende een afwijkingsbrief aangifte inkomstenbelasting 2015 verzonden, welke door belanghebbende is ontvangen op 20 januari 2020.
1.2.
Aan belanghebbende is op 10 januari 2020 een aanslag inkomstenbelasting voor het jaar 2016 opgelegd naar een belastbaar inkomen van NAf 119.198 resulterend in een te ontvangen bedrag van NAf 6.455.
1.3.
Aan belanghebbende zijn op 10 januari 2020 aanslagen premies AOV/AWW en premie AVBZ voor het jaar 2016 opgelegd naar een premie-inkomen van NAf 126.110, resulterend in verschuldigde premies AOV/AWW van NAf 16.261 en een verschuldigde premie AVBZ van NAf 2.522.
1.4.
Belanghebbende heeft op 21 februari 2020 bezwaar gemaakt tegen de mededelingen “geen aanslag” inkomstenbelasting en premie AVBZ 2015 en tegen de afwijkingsbrief voor het jaar 2015.
1.5.
Belanghebbende heeft op 21 februari 2020 bezwaar gemaakt tegen de definitieve aanslagen inkomstenbelasting en AVBZ 2016.
1.6.
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 28 augustus 2020 meegedeeld dat de aanslagen voor het jaar 2015 blijven gehandhaafd.
1.7.
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 28 augustus 2020 de aanslagen voor het jaar 2016 gehandhaafd.
1.8.
Belanghebbende heeft op 27 oktober 2020 beroep ingesteld tegen de uitspraken van 28 augustus 2020.
1.9.
Het Gerecht heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.10.
Belanghebbende heeft op 17 januari 2021 hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van het Gerecht. Daarvoor is een bedrag aan griffierecht betaald van NAf 200.
1.11.
De Inspecteur heeft op 25 oktober 2022 een verweerschrift in hoger beroep voor het jaar 2015 en een verweerschrift in hoger beroep voor het jaar 2016 ingediend.
1.12.
De zaak is ter zitting behandeld te Willemstad op 28 oktober 2022, waar is verschenen en gehoord belanghebbende, bijgestaan door [A], alsmede [B] namens de Inspecteur.
1.13.
Belanghebbende heeft op de zitting een pleitnota met bijlagen overgelegd en voorgedragen.
1.14.
Aan het einde van de zitting is het onderzoek gesloten.

2.De vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende heeft een dochter, [de dochter] (de dochter), geboren op 18 april 1996. De dochter studeerde in de onderhavige jaren aan de Universiteit van Leiden. Zij ontving studiefinanciering van Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) tot bedragen van respectievelijk € 10.249,56 (2015) en (minimaal) € 9.348 (2016).
2.2.
Belanghebbende heeft op 7 juli 2019 voor het jaar 2015 aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen van NAf 110.452. Hij heeft daarbij een bedrag van NAf 7.378 als buitengewone lasten in aftrek gebracht. Het betreft studiekosten van de dochter.
2.3.
Aan belanghebbende zijn voor het jaar 2015 bij beschikking mededelingen gedaan “geen aanslag”. Er zijn voor het jaar 2015 geen aanslagen inkomstenbelasting en premie AVBZ opgelegd.
2.4.
Belanghebbende heeft op 17 juli 2019 voor het jaar 2016 aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen van NAf 112.737. Hij heeft daarbij een bedrag van NAf 9.139 als studiekosten van de dochter in aftrek gebracht. Tevens heeft belanghebbende daarbij onder meer een bedrag van NAf 12.487 aan persoonlijke lasten (hypotheek- en overige rente) in aftrek gebracht.
2.5.
De Inspecteur heeft bij het opleggen van de aanslagen inkomstenbelasting en premieheffing 2016 een bedrag van NAf 2.678 ter zake van studiekosten in aftrek toegestaan. De aanslag inkomstenbelasting 2016 is, rekening houdende met het voorgaande, opgelegd naar een belastbaar inkomen van NAf 119.198. De aanslagen premieheffing 2016 zijn vastgesteld naar een premie-inkomen van NAf 126.110.
2.6.
De Inspecteur heeft de door belanghebbende tegen de aanslagen voor de jaren 2015 en 2016 ingediende bezwaren bij uitspraken van 28 augustus 2020 ongegrond verklaard.
2.7.
Het Gerecht heeft het tegen de uitspraken van de Inspecteur door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Belanghebbende heeft in hoger beroep zijn reeds bij het Gerecht voorgedragen grieven herhaald.
Daaraan heeft belanghebbende in hoger beroep nog toegevoegd:
- dat de Inspecteur bewust geen aanslag heeft opgelegd, ondanks het feit dat in een schrijven van de Inspecteur van 6 december 2019 aan belanghebbende ter kennis werd gebracht dat een aanslagbiljet onlangs werd verzonden of dat binnenkort zou worden toegezonden, doch dat naar willekeur door de Inspecteur wel een definitieve aanslag premie AOV/AWW over het jaar 2015 verstuurd maar geen aanslag IB 2015, hetgeen tevens in strijd is met het motiveringsbeginsel en het beginsel van “fair play’;
- dat bij de beschikkingen om geen aanslagen op te leggen voor het jaar 2015 en bij de vaststelling van de aanslagen 2016 geen rekening werd gehouden met de rest van zijn aftrekposten zoals hypotheekrente aftrek waarop hij wel recht heeft, aldus belanghebbende;
- dat de Inspecteur en het Gerecht er ten onrechte van zijn uitgegaan dat zijn dochter voor het jaar 2016 € 10.350 aan studiefinanciering heeft ontvangen van DUO, doch dat dat bedrag slechts € 9.348 bedraagt, en
- dat de Inspecteur heeft gehandeld in strijd met de redelijkheid en billijkheid en met het zorgvuldigheidsbeginsel.
3.2.
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de beschikkingen om geen aanslagen IB en AVBZ 2015 aan belanghebbende op te leggen en de aan belanghebbende voor het jaar 2016 wel opgelegde aanslagen IB en premie AVBZ terecht en tot de juiste bedragen zijn vastgesteld. Dat voor het jaar 2015 aan belanghebbende wel een aanslag premie AOV werd vastgesteld komt doordat in artikel 29, eerste lid, van de Landsverordening Ouderdomsverzekering is bepaald dat ook in het geval aan belanghebbende geen aanslag inkomstenbelasting is opgelegd, niettemin een aanslag wordt opgelegd voor de door hem verschuldigde premies. De Inspecteur bestrijdt dat hij een beginsel van behoorlijk bestuur of fair play heeft geschonden.
3.3.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, alsmede op hetgeen zij ter zitting hebben bijgebracht.
3.4.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van het Gerecht en van de uitspraken op bezwaar en tot vaststelling van aanslagen IB en AVBZ over het jaar 2015 en vermindering van de aanslagen IB en AVBZ voor het jaar 2016. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van het Gerecht.

4.Oordeel van het Gerecht

Het Gerecht heeft over de grieven van belanghebbende geoordeeld:
“Terecht geen aanslagen inkomstenbelasting en premie AVBZ 2015?
4.5
Ingevolge artikel 41 B, lid 1 aanhef en letter c Landsverordening op de inkomstenbelasting 1943 (hierna: LIB) wordt een aanslag niet vastgesteld en blijft verrekening van voorheffingen achterwege, tenzij de belastingplichtige binnen 18 maanden na afloop van het belastingjaar aangifte heeft gedaan. Op grond van beleid van de Belastingdienst is de termijn van 18 maanden verlengd tot 36 maanden. In artikel 20, lid 3 van de Lv AVBZ is artikel 41B, lid 1 LIB van overeenkomstige toepassing verklaard.
4.6
Aan belanghebbende is op 1 april 2016 een aangiftebiljet inkomstenbelasting voor het jaar 2015 uitgereikt. Dit biljet had uiterlijk 1 juni 2016 ingediend moeten worden. Belanghebbende heeft dit aangiftebiljet op 7 juli 2019 ingediend, derhalve 42 maanden na afloop van het belastingjaar.
4.7
Nu belanghebbende niet binnen 36 maanden na afloop van het belastingjaar aangifte heeft gedaan, worden op grond van artikel 41 B, lid 1 aanhef en letter c LIB en artikel 20, lid 2 LA VBZ geen aanslagen inkomstenbelasting en premie AVBZ vastgesteld en blijft verrekening van voorheffingen achterwege. De Inspecteur heeft terecht beschikkingen "geen aanslag" voor het jaar 2015 afgegeven.
4.8
Belanghebbende heeft betoogd dat wel aanslagen opgelegd hadden moeten worden en verwijst hiervoor naar het arrest van de Hoge Raad van 29 maart 2019, ECLl:NL:HR:2019:438. Het Gerecht verwerpt dit betoog. Het betreffende arrest had betrekking op de situatie waarin, ondanks het overschrijden van de termijn van 36 maanden, toch een aanslag was opgelegd. In dat geval mag volgens de Hoge Raad verrekening van voorheffingen niet achterwege blijven. In het onderhavige geval is nu
juist geen aanslag opgelegd en dan zijn de in artikel 41, lid 1 aanhef en letter c LIB en artikel 20, lid 3 LAVBZ opgenomen bepalingen onverkort van toepassing. De omstandigheid dat de Inspecteur in meerdere stukken opmerkt dat door belanghebbende onvoldoende informatie is verstrekt over de in de aangifte in aftrek gebrachte studiekosten, maakt dat niet anders. Door die omstandigheid is niet het in rechte te beschermen vertrouwen gewekt dat een aanslag zal worden opgelegd en dat voorheffingen voor verrekening in aanmerking komen. Temeer niet nu de Inspecteur van meet af aan duidelijk te kennen heeft gegeven dat geen aanslag zal worden opgelegd.
Aanslag inkomstenbelasting 2016
4.9
Ingevolge artikel 16A, lid 1, aanhef en letter e LIB zijn als buitengewone lasten aftrekbaar de op de belastingplichtige drukkende uitgaven ter zake van de kosten van studie van een middelbaar beroeps-, hoger beroeps-, universitaire of daarmee vergelijkbare opleiding voor eigen kinderen, kinderen van de echtgenoot en pleegkinderen tot 27 jaar tot een bedrag van ten hoogste f 10.000 per kind.
4.1
Op grond van artikel 16A, lid 3, letter a LI B worden tot de buitengewone lasten ter zake van de studielasten uitsluitend gerekend i) school- of collegegeld, ii) kosten van boeken en ander verplicht lesmateriaal, niet zijnde voorwerpen als omschreven in artikel 9C, lid 2, letter a LIB (onder meer computers, printers en geluidsapparatuur), alsmede iii) kosten van interinsulair of internationaal vervoer tot een bedrag van ten hoogste één reis per jaar per kind. Deze studiekosten (hierna te noemen: zuivere studiekosten) zijn slechts aftrekbaar voor zover ze op belastingplichtige drukken.
4.11
Het bedrag van NAf 9.139 dat belanghebbende in zijn aangifte in aftrek heeft gebracht, is als volgt opgebouwd: maandelijkse overmaking ter zake van levensonderhoud tot een totaalbedrag van NAf 2.400, collegegeld NAf 4.061,59 en kosten ticket van NAf 2.678.
4.12
Het bedrag ter zake van het ticket van NAf 2.678 is door de Inspecteur in aftrek toegelaten. Dit bedrag is niet in geschil.
4.13
Het bedrag van NAf 2.400 ter zake van maandelijkse overboekingen ter zake van levensonderhoud aan belanghebbendes dochter, vormt geen kosten die op grond van artikel 16A, lid 1 aanhef en letter e in samenhang met lid 3 als buitengewone last in aftrek gebracht kunnen worden. De Inspecteur heeft dit bedrag dan ook terecht niet in aftrek toegestaan.
4.14
Belanghebbende stelt dat hij het door hem betaalde collegegeld van NAf 4.061,59 (EUR 1.988,20) als buitengewone last in aftrek mag brengen. Het Gerecht overweegt als volgt.
4.15
De kosten voor het collegegeld vormen zuivere studiekosten. Deze studiekosten zijn slechts aftrekbaar voor zover ze op belanghebbende drukken. Voor zover genoten studiefinanciering betrekking heeft op studiekosten, moeten die kosten geacht worden daaruit te zijn voldaan en drukken ze niet op de ouders van de student, ook al hebben zij die kosten voor hun rekening genomen (zie GEA Curaçao 27 juni 2018, ECLl:NL:OGEAC:2018:144). Het vorenstaande geldt ook indien, zoals hier de studiefinanciering slechts voor een gedeelte uit een beurs bestaat en voor het overige uit een studielening (zie GEA Curaçao 1 oktober 2019, ECLl:NL:OGEAC:2019:222).
4.16
De studiefinanciering heeft voor een deel betrekking op de zuivere studiekosten (college- en boekengeld, lesmateriaal), en voor het overige gedeelte op andere kosten zoals de kosten voor levensonderhoud, huisvesting en ziektekostenverzekering. De Belastingdienst voert een beleid op grond waarvan studiefinanciering die wordt genoten door een in het buitenland studerend kind aan een MBO-instelling respectievelijk een HBO-instelling of universiteit, voor 20% respectievelijk 25% geacht wordt betrekking te hebben op de zuivere studiekosten (college- en boekengeld, lesmateriaal).
4.17
Voormeld beleid bindt de Inspecteur, zodat dit aan de Inspecteur kan worden tegengeworpen, maar zij kan niet aan de belastingplichtigen worden tegengeworpen. Dit brengt mee dat in het geval een belastingplichtige aannemelijk maakt dat de door zijn kind genoten financiering voor een kleiner deel betrekking heeft op de zuivere studiekosten, afwijking van het beleid gerechtvaardigd is.
4.18
Gelet op het beleid van de Inspecteur wordt een bedrag van € 2.587 (25% van € 10.350) van de studiefinanciering van belanghebbendes dochter geacht betrekking te hebben op de zuivere studiekosten. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat een kleiner deel van de studiefinanciering betrekking heeft op de zuivere studiekosten. Dat betekent dat belanghebbendes dochter met een bedrag van € 2.587 de zuivere studiekosten heeft kunnen financieren. Die zuivere studiekosten bestaan in het geval van belanghebbendes dochter slechts uit het betaalde collegegeld (NAf 4.061,59), dat minder bedraagt dan € 2.587. Deze kosten worden dan geacht niet op belanghebbende te hebben gedrukt (zie 4.15). De Inspecteur heeft de aftrek van het collegegeld als buitengewone last terecht geweigerd.
4.19
Belanghebbende heeft ook nog gesteld dat de Inspecteur voor het jaar 2014 wel met alle buitengewone lasten rekening gehouden heeft. Voor zover belanghebbende hiermee een beroep doet op het vertrouwensbeginsel verwerpt het Gerecht dit beroep. Belanghebbende heeft immers niet gesteld en ook overigens is niet gebleken dat de Inspecteur enige uitlating heeft gedaan waaruit belanghebbende kon opmaken dat in 2014 sprake was van een bewuste standpuntbepaling over de aftrek van studiekosten. De enkele stelling dat de Inspecteur voor het jaar 2014 rekening gehouden zou hebben met alle buitengewone lasten kan niet leiden tot in rechte te honoreren gewekt vertrouwen.”

5.Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
Met betrekking tot de door belanghebbende bij het Gerecht reeds aangevoerde en in hoger beroep door belanghebbende herhaalde grieven, heeft het Gerecht zoals opgenomen in de rechtsoverwegingen 4.5 tot en met 4.19 van de uitspraak van het Gerecht op goede gronden een juiste beslissingen genomen. Het Hof neemt die gronden en beslissingen over en maakt die tot de zijne. Ook indien met belanghebbende wordt aangenomen dat de Inspecteur en het Gerecht er ten onrechte van zijn uitgegaan dat de dochter voor het jaar 2016 € 10.350 aan studiefinanciering heeft ontvangen van DUO, en dat dat bedrag slechts € 9.348 heeft belopen, leidt dat niet tot extra aftrek. Conform het beleid van de Inspecteur wordt immers alsdan 25% van dat bedrag, ofwel € 2.337 geacht betrekking te hebben op de zuivere studiekosten en bedragen de zuivere studiekosten van belanghebbende minder dan dat bedrag namelijk NAf 4.061,59. Deze stelling va belanghebbende werkt dus niet in zijn voordeel, en belanghebbende maakt niet aannemelijk dat hij in 2016 een hoger bedrag heeft besteed aan zuivere studiekosten van de dochter.
5.2.
Met betrekking tot de stelling van belanghebbende dat de Inspecteur naar willekeur voor het jaar 2015 te zijnen wel een aanslag premie AOV heeft vastgesteld wordt het volgende overwogen.
5.3.
Artikel 29, eerste lid, van de Landsverordening Algemene Ouderdomsverzekering, (tekst 2015) luidt, voor zover hier van belang:
“Tenzij bij of krachtens deze landsverordening anders is bepaald, geschiedt de heffing van de ingevolge deze landsverordening verschuldigde premie (…) bij wege van aanslag met overeenkomstige toepassing van de voor de heffing van de inkomstenbelasting geldende regelen, met dien verstande dat aan de verzekerde, die niet wordt aangeslagen in de inkomstenbelasting, niettemin een aanslag wordt opgelegd voor de door hem verschuldigde premies.”
5.4.
Uit het voorgaande volgt dat de Inspecteur voor het jaar 2015 terecht aan belanghebbende een aanslag premie AOV heeft opgelegd. Van willekeur is geen sprake.
5.5.
Aangezien, zoals volgt uit 5.1 hiervoor, voor het jaar 2015 aan belanghebbende wegens termijnoverschrijding terecht geen aanslag IB werd opgelegd, kan ook de aftrek van andere kosten voor dat jaar niet meer aan de orde komen.
5.6.
Bij de vaststelling van de aanslag IB voor het jaar 2016 heeft de Inspecteur de door belanghebbende opgevoerde rentelasten ten bedrage van NAf 12.487 volledig geaccepteerd. Gesteld noch aannemelijk is geworden dat belanghebbende voor meer aftrek ter zake in aanmerking komt, zodat ook deze beroepsgrond geen doel treft.
5.7.
Hetgeen belanghebbende overigens nog heeft aangevoerd leidt evenmin tot een gegrond beroep.

6.Griffierecht en proceskosten

6.1.
Er zijn geen termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten in de door belanghebbende in verband met het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten.
7. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van het Gerecht.
De uitspraak is gedaan door mr. drs. M.G.J.M. van Kempen, voorzitter, mr. J. Snitker en mr drs. P.J.J. Vonk, leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema-Meijers, als griffier. Wegens ontstentenis van de voorzitter is de uitspraak ondertekend door de oudste raadsheer.
De beslissing is op 10 juli 2023 in het openbaar uitgesproken.
Afschriften zijn per post/per e-mail op aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen twee maanden na dagtekening van het afschrift van de uitspraak van het Gemeenschappelijk Hof beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Partijen hebben ook de mogelijkheid hun beroepschrift in te dienen bij de griffie van het Gerecht in Eerste aanleg dat de zaak in eerste aanleg heeft behandeld. De datum van binnenkomst bij de griffie van het lokale Gerecht in Eerste aanleg is in dat geval bepalend voor de vraag of het beroep tijdig is ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden.
U wordt verzocht bij het indienen van het beroepschrift het volgende in acht te nemen:
1. leg bij het beroepschrift een afschrift over van deze uitspraak;
2. onderteken het beroepschrift en vermeld het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. waartegen u in beroep komt;
d. waarom u het daar niet mee eens bent (de gronden van het beroep).
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.