ECLI:NL:OGHACMB:2023:110

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
4 juli 2023
Publicatiedatum
6 juli 2023
Zaaknummer
CUR2022H00054
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de integriteit van een kandidaat-minister en de toepassing van de Landsverordening Lvim

In deze zaak heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 4 juli 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep. De zaak betreft een kandidaat-minister die in een strafzaak is betrokken geweest, maar niet is veroordeeld in de zin van de Landsverordening houdende regels betreffende de integriteit van (kandidaat-)ministers (Lvim). De appellant, die in eerste aanleg eiser was, heeft hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao, dat zijn vorderingen had afgewezen. De appellant stelde dat hij niet als veroordeelde kan worden beschouwd, omdat er geen straf is opgelegd, ondanks een bewezenverklaring van een strafbaar feit. Het Hof heeft vastgesteld dat de appellant niet is veroordeeld in de zin van de Lvim, en heeft de vordering van de appellant toegewezen. Het Hof heeft ook geoordeeld dat er geen andere beletselen zijn om de appellant voor te dragen als minister van Justitie, maar dat het niet kan overzien of er andere uit de Lvim voortvloeiende beletselen zijn. Het vonnis waarvan beroep is vernietigd, en het Land Curaçao is veroordeeld in de proceskosten van beide instanties.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2023
Registratienummers: CUR202102113 – CUR2022H00054
Uitspraak: 4 juli 2023
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
V O N N I S
in de zaak van:
[APPELLANT],
wonende in Curaçao,
in eerste aanleg eiser, thans appellant,
gemachtigde: mr. H.W. Braam,
tegen
de openbare rechtspersoon
HET LAND CURAÇAO,
zetelend in Curaçao,
in eerste aanleg gedaagde, thans geïntimeerde,
gemachtigde: mr. M.F. Murray.
Partijen worden hierna [appellant] en het Land genoemd.

1.Het verloop van de procedure

1.1
Bij op 21 maart 2022 ingekomen akte van appel is [appellant] in hoger beroep gekomen van het tussen partijen gewezen en op 7 februari 2022 uitgesproken vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (hierna: het Gerecht).
1.2
Bij op 3 mei 2022 ingekomen memorie van grieven heeft [appellant] zes grieven tegen het vonnis aangevoerd en toegelicht. Zijn conclusie strekt ertoe dat het Hof het vonnis zal vernietigen en zijn vorderingen alsnog – uitvoerbaar bij voorraad – zal toewijzen, met veroordeling van het Land in de proceskosten in beide instanties.
1.3
Bij op 4 juli 2022 ingekomen memorie van antwoord, met een productie, heeft het Land de grieven bestreden. Zijn conclusie strekt ertoe dat het Hof het bestreden vonnis zal bevestigen, met veroordeling van [appellant] – uitvoerbaar bij voorraad – in de proceskosten in hoger beroep.
1.4
Op 17 januari 2023 hebben de gemachtigden van partijen pleitnotities ingediend. Aan beide pleitnotities zijn producties gehecht.
1.5
Vonnis is gevraagd en nader bepaald op vandaag.

2.De beoordeling

2.1
Het Hof gaat uit van de volgende feiten.
2.1.1
Op 30 maart 2002 heeft de strafkamer van het Gerechtshof Amsterdam een arrest uitgesproken in een strafzaak tegen [appellant]. Het arrest bevat de volgende bewezenverklaring:
dat hij op [pleegdatum] 2000 te [pleegplaats], terwijl hij als arts werkzaam was in de gezondheidszorg, ontucht heeft gepleegd met [naam] (geboren op [datum] 1983), die zich als patiënt aan verdachtes hulp en/of zorg had toevertrouwd, immers heeft hij, verdachte zijn penis in de mond van die [naam] gebracht en zijn penis in de vagina van die [naam] gebracht.
De kwalificatie van het bewezenverklaarde luidt als volgt:
als degene werkzaam in de gezondheidszorg met iemand die zich als patiënt aan zijn hulp en/of zorg heeft toevertrouwd ontucht plegen.
De dicta van dat arrest luiden als volgt:
De beslissing
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde feit heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het subsidiair tenlastegelegde feit, zoals hierboven omschreven, heeft begaan.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte subsidiair meer anders is tenlastegelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezenverklaarde het hierboven vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar.
Bepaalt dat geen straf of maatregel wordt opgelegd.
2.1.2
Na de verkiezingen voor de Staten van Curaçao in maart 2021 is [appellant] door de politieke partij MFK bij de formateur voorgesteld voor het ambt van minister van Justitie. Na justitieel onderzoek door de procureur-generaal heeft [appellant] zich teruggetrokken als kandidaat.
2.2
In deze rechtszaak heeft [appellant], na vermeerdering van eis in eerste aanleg, gevorderd dat de rechter bepaalt of voor recht verklaart dat:
primair
a. [appellant] niet is veroordeeld in de zin van art. 7 van de Landsverordening houdende regels betreffende de integriteit van (kandidaat-)ministers (PB 2012 no. 66, hierna: Lvim);
b. [appellant] als minister van Justitie kan worden voorgedragen dan wel dat er op grond van de Lvim geen enkele grond is om [appellant] niet als minister van Justitie voor te dragen en te benoemen;
subsidiair
art. 7 lid 1a Lvim buiten toepassing moet blijven dan wel geen toepassing vindt in het geval van [appellant], dat dit artikel in strijd is met de artikelen 5, 6, 12 en 30 lid 1 van de Staatsregeling Curaçao, de artikelen 10 lid 3 en art. 25 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerlijke en Politieke Rechten, art. 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, en art. 17 van het BUPO-verdrag en dat het Land door art. 7 lid 1 a Lvim op [appellant] toe te passen teneinde hem niet tot minister te kunnen voordragen, jegens hem onrechtmatig handelt.
2.3
Bij het bestreden vonnis heeft het Gerecht de vorderingen afgewezen. Hiertegen is het hoger beroep gericht.
2.4
In de Lvim is onder meer bepaald:
Art. 2.1. Voordat een kandidaat voor het ambt van minister wordt voorgedragen voor benoeming worden ten aanzien van de betrokkene met diens schriftelijke toestemming in elk geval de volgende onderzoeken verricht:
a. een justitieel onderzoek;
b. een staatsveiligheidsonderzoek;
c. een fiscaal onderzoek;
d. een onderzoek naar ongebruikelijke transacties;
e. een medisch onderzoek, mede omvattende een onderzoek naar het gebruik van bij de Opiumlandsverordening 1960 verboden verdovende of bedwelmende middelen;
f. een onderzoek door de kabinetsformateur naar aanleiding van aan hem verstrekte gegevens, bedoeld in art. 9, alsmede naar andere, bij landsbesluit, houdende algemene maatregelen, vast te stellen gegevens.
2. Het verzoek tot de uitvoering van de in het eerste lid bedoelde onderzoeken wordt gedaan door de kabinetsformateur. De uitkomst van de onderzoeken wordt aan hem en aan de Gouverneur medegedeeld.
(…)
Art. 3.Het justitieel onderzoek wordt verricht door de procureur-generaal. (…)
Art. 7.1. De kabinetsformateur doet of bevordert geen voordracht tot de benoeming van een kandidaat, indien die zich niet verdraagt met de uitkomst van enig in art. 2, eerste lid, bedoeld onderzoek en voorts indien de kandidaat
a. is veroordeeld wegens misdrijf;
b. (…)
2.5
In de terminologie van het Wetboek van Strafvordering en de strafkamer van de Hoge Raad wordt een verdachte pas veroordeeld als de strafrechter in een uitspraak een straf aan de verdachte oplegt. In overeenstemming daarmee pleegt een dictum waarbij straf wordt opgelegd te luiden: “
Veroordeeltde verdachte tot (…)” en pleegt de strafrechter in de dicta die aan dat dictum voorafgaan, niet te spreken van “veroordeelde”, maar van “verdachte” en in de dicta die op het dictum van de strafoplegging volgen niet langer te spreken van “verdachte”, maar van “veroordeelde”. Vanaf het moment dat de strafrechter de veroordeling tot straf uitspreekt, geldt de verdachte dus als veroordeelde. In dit geval is aan [appellant] geen straf opgelegd. In de terminologie van het Wetboek van Strafvordering en de strafkamer van de Hoge Raad is hij dus niet veroordeeld, ook al is er een bewezenverklaring uitgesproken, is het bewezenverklaarde strafbaar verklaard en is [appellant] (aangeduid als verdachte) daarvoor strafbaar verklaard.
2.6
Er is geen reden om art. 7 lid 1 sub a Lvim anders uit te leggen dan overeenkomstig de terminologie van het Wetboek van Strafvordering en de strafkamer van de Hoge Raad. Indien de wetgever ook een arrest als dat van 30 maart 2002 onder de werking van art. 7 lid 1 sub a Lvim had willen brengen, had hij dat voldoende duidelijk tot uitdrukking moeten brengen in de wettekst of in de toelichting daarbij. Vordering a dient daarom alsnog te worden toegewezen.
2.7
Het Hof kan niet overzien of er andere uit de Lvim voortvloeiende beletselen zijn om [appellant] voor te dragen als minister van Justitie. Uit de stellingen van [appellant] kan dat niet met voldoende mate van zekerheid worden afgeleid. Vordering b is daarom terecht afgewezen.
2.8
Nu vordering a wordt toegewezen, komt het Hof niet toe aan beoordeling van de subsidiaire vordering.
2.9
Opmerking verdient dat het Hof zich niet begeeft in de vraag of er (ongeschreven) staatsrechtelijke of politieke beletselen zijn voor benoeming van [appellant] als minister van Justitie. De scheiding der machten verzet zich daartegen. Ook onthoudt het Hof zich van ieder oordeel over de ernst van het bewezen verklaarde feit.
2.1
Het hoger beroep slaagt grotendeels. Het vonnis waarvan beroep dient te worden vernietigd. De vordering moet alsnog gedeeltelijk worden toegewezen. Het Land zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van beide instanties.
B E S L I S S I N G
Het Hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep;
en opnieuw rechtdoende:
verklaart voor recht dat [appellant] niet is veroordeeld in de zin van art. 7 van
de Landsverordening houdende regels betreffende de integriteit van
(kandidaat-)ministers (PB 2012 no. 66, hierna: Lvim);
veroordeelt het Land in de kosten van het geding in eerste aanleg, aan de zijde van [appellant] gevallen en begroot op NAf 791,45 aan verschotten en NAf 2.500,00 aan salaris voor de gemachtigde;
veroordeelt het Land in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [appellant] gevallen en tot op heden begroot op NAf 1.254,73 aan verschotten en NAf 6.000,00 aan salaris voor de gemachtigde;
verklaart de proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mrs. E.A. Saleh, G.C.C. Lewin en S. Verheijen, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao uitgesproken op 4 juli 2023 in tegenwoordigheid van de griffier.