ECLI:NL:OGHACMB:2022:73

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
27 juli 2022
Publicatiedatum
28 juli 2022
Zaaknummer
AUA2021H00191
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet-ontvankelijkheid van bezwaar tegen fictieve afwijzing van verzoek om internationale bescherming

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant die bezwaar heeft gemaakt tegen het uitblijven van een beschikking op zijn verzoek om internationale bescherming. Het Gerecht in eerste aanleg van Aruba had het beroep van de appellant niet-ontvankelijk verklaard, omdat het Gerecht van mening was dat de appellant geen procesbelang had. De appellant had op 4 mei 2019 bezwaar gemaakt tegen de fictieve afwijzing van zijn verzoek om internationale bescherming, dat op 21 januari 2021 door de minister was afgewezen. De minister had het bezwaar van de appellant tegen de fictieve afwijzing op 22 januari 2021 niet-ontvankelijk verklaard. Het Hof heeft geoordeeld dat het Gerecht ten onrechte het beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het Hof oordeelde dat de minister de besluitvorming ten onrechte had gesplitst in twee beschikkingen, terwijl dit in één beschikking had moeten gebeuren. Het Hof heeft vastgesteld dat de appellant procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn bezwaar, omdat er tot nu toe geen inhoudelijke heroverweging van de afwijzing door de minister heeft plaatsgevonden. Het Hof heeft de aangevallen uitspraak vernietigd en de minister opgedragen om binnen drie maanden een nieuwe beschikking te geven op het bezwaar van de appellant, met inachtneming van de uitspraak van het Hof. Tevens is de minister veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de appellant in hoger beroep.

Uitspraak

AUA2021H00191
Datum uitspraak: 27 juli 2022
gemeenschappelijk hof van jusTitie
van aruba, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], verblijvend in Aruba,
appellant,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba (hierna: het Gerecht) van 13 september 2021 in zaak nr. AUA202100229, in het geding tussen:
appellant,
en
de minister van Justitie, Veiligheid en Integratie, thans de minister van Arbeid, Integratie en Energie (hierna: de minister)

Procesverloop

Op 4 mei 2019 heeft [appellant] bezwaar gemaakt tegen het met een afwijzende beschikking gelijkgestelde uitblijven van een beschikking op zijn verzoek om internationale bescherming (hierna: de fictieve afwijzing).
Bij beschikking van 21 januari 2021 heeft de minister het door [appellant] ingediende verzoek om internationale bescherming afgewezen.
Bij beschikking van 22 januari 2021 heeft de minister het door [appellant] gemaakte bezwaar tegen de fictieve afwijzing nietontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 13 september 2021 heeft het Gerecht het door [appellant] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard en de minister veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade van Afl. 500,-.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het Hof heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 april 2022. [appellant], vertegenwoordigd door M.L. Hassel, rechtsbijstandverlener, en de minister, vertegenwoordigd door J.M. Harewood, werkzaam bij Departamento di Integracion, Maneho y Admision di Stranhero, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

[appellant] is geboren op [geboortedatum] 1985 in Venezuela en heeft de Venezolaanse nationaliteit. Op 3 februari 2019 is hij vanuit Venezuela naar Aruba gereisd. Eveneens op 3 februari 2019 heeft hij de minister verzocht om internationale bescherming. Op 4 mei 2019 heeft hij bezwaar gemaakt tegen de fictieve afwijzing van zijn verzoek. Bij de beschikking van 21 januari 2021 heeft de minister het verzoek om internationale bescherming op inhoudelijke gronden afgewezen. Daarnaast heeft de minister bij beschikking van 22 januari 2021 het bezwaar nietontvankelijk verklaard omdat het voor aanvang van de bezwaartermijn zou zijn ingediend. Tegen beide beschikkingen heeft [appellant] op 27 januari 2021 beroep ingesteld. Vervolgens heeft hij op 15 maart 2021 de gronden van zijn bezwaar van 4 mei 2019 aangevuld.
Het Gerecht heeft overwogen dat [appellant] geen procesbelang heeft bij zijn beroep tegen de niet-ontvankelijkverklaring van zijn bezwaar omdat er geen beroepsgronden zijn aangevoerd die met zich brengen dat de minister tot een andere beslissing had moeten komen. Het Gerecht is niet verzocht inhoudelijk te oordelen over de nietontvankelijkverklaring, maar is verzocht om de minister te veroordelen tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het Gerecht heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard en de minister veroordeeld tot vergoeding van de door [appellant] geleden immateriële schade van Afl. 500,-.

Het hoger beroep

3. [ [appellant] betoogt dat het Gerecht ten onrechte heeft overwogen dat hij geen procesbelang heeft bij zijn beroep. Het op 21 januari 2021 afgewezen beschermingsverzoek moet worden gezien als een beschikking op het door hem gemaakte bezwaar tegen de fictieve afwijzing. Naar aanleiding van die reële afwijzende beschikking heeft hij de gronden van zijn bezwaar op 15 maart 2021 aangevuld. Volgens hem heeft hij een belang bij het doorzenden door de bestuursrechter van de bezwaargronden tegen het afgewezen beschermingsverzoek naar de minister, zodat alsnog de bezwaarschriftprocedure kan worden doorlopen en advies kan worden ingewonnen van de bezwaaradviescommissie.
3.1.
Het Hof stelt allereerst vast dat het hoger beroep niet is gericht tegen de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de minister is veroordeeld tot vergoeding van schade. Het Hof laat dit onderdeel van die uitspraak daarom buiten bespreking.
3.2.
Het Hof stelt voorts vast dat het hoger beroep is gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het beroep door het Gerecht. Het Gerecht heeft daartoe overwogen dat [appellant] geen beroepsgronden heeft aangevoerd die met zich brengen dat de minister bij de bestreden beslissing tot een ander dictum dan niet-ontvankelijkverklaring had moeten komen. Het Hof volgt dit standpunt niet.
3.3.
Wat betreft de omvang van het beroep stelt het Hof voorop dat als bezwaar is gemaakt tegen een (fictief) afwijzende beschikking van een bestuursorgaan de reactie op dat bezwaarschrift moet worden gegeven in één beschikking op bezwaar, en dus niet in twee losse beschikkingen, zoals in dit geval is gebeurd bij de beschikkingen van 21 en 22 januari 2021. Dit volgt uit het samenstel van de artikelen 20, 21 en 22 van de Landsverordening administratieve rechtspraak (hierna: de Lar). Indien het bezwaar, zoals in dit geval, is gericht tegen het niet tijdig nemen van een beschikking op een verzoek, en dus tegen een fictieve afwijzende beschikking, dan dient het bestuursorgaan de reactie op dat bezwaarschrift op te nemen in de beschikking op bezwaar. Hieruit volgt dat de minister de besluitvorming ten onrechte heeft gesplitst in een beschikking op bezwaar die gaat over het niet tijdig beslissen, en een primaire beschikking die gaat over de afwijzing van het verzoek. Het Hof merkt het samenstel van de beschikkingen van 21 en 22 januari 2021 derhalve aan als één beschikking op bezwaar. Het Gerecht heeft dat niet onderkend en heeft het beroep van [appellant] ten onrechte aangemerkt als een beroep dat uitsluitend is gericht tegen de beschikking van 22 januari 2021, waarbij het bezwaar nietontvankelijk is verklaard.
3.4.
Het Hof stelt vast dat een inhoudelijke behandeling van de bezwaren van [appellant] tegen de afwijzing van zijn verzoek om internationale bescherming tot nu toe niet heeft plaatsgevonden. Anders dan het Gerecht is het Hof van oordeel dat [appellant] reeds hierom procesbelang heeft bij een oordeel van de bestuursrechter op het beroep tegen de beschikkingen van 21 en 22 januari 2021. In het feit dat een inhoudelijke heroverweging van de afwijzing door de minister nog moet plaatsvinden en ook het Gerecht niet is toegekomen aan de inhoud van de zaak, ziet het Hof aanleiding de zaak te verwijzen naar de bezwaarschriftprocedure.
3.5.
Wat betreft de ontvankelijkheid van het bezwaar overweegt het Hof als volgt. De minister heeft zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat het bezwaar van 4 mei 2019 te vroeg is ingediend. In de Landsverordening toelating of uitzetting of in het Toelatingsbesluit is niet bepaald binnen welke termijn op een verzoek om internationale bescherming moet worden beslist. Bij gebreke van zo'n termijn geldt op grond van artikel 9, tweede lid, van de Lar een beslistermijn van twaalf weken. Vanaf de laatste dag van die beslistermijn kan op grond van artikel 11, tweede lid, van de Lar gedurende acht weken bezwaar worden gemaakt tegen een met het uitblijven van een beschikking gelijkgestelde afwijzende beschikking. Nu [appellant] op 3 februari 2019 heeft verzocht om internationale bescherming raakte de minister vanaf 29 april 2019 in gebreke tijdig op dat verzoek te beschikken. Aangezien de minister op 29 april 2019 nog niet inhoudelijk had beslist op het verzoek kon vanaf dat moment op grond van de Lar bezwaar worden gemaakt tegen de fictieve afwijzende beslissing. Het daartegen op 4 mei 2019 gemaakte bezwaar was dus niet te vroeg. Niet is gebleken van andere beletselen die aan ontvankelijkverklaring van het bezwaar in de weg staan. De minister heeft het bezwaar dan ook ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard, zodat de beschikking van 22 januari 2021 ook om die reden moet worden vernietigd. Het betoog slaagt.
Slotsom
4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, voor zover het beroep niet-ontvankelijk is verklaard en voor zover is nagelaten te gelasten het in beroep betaalde griffierecht te vergoeden. Het Hof zal de beschikkingen van 21 en 22 januari 2021 vernietigen en de minister opdragen alsnog op het gemaakte bezwaar van 4 mei 2019 te beslissen met inachtneming van deze uitspraak. Daarbij dient de minister de aanvullende bezwaargronden van 15 maart 2021 te betrekken.
5. De minister moet de proceskosten van [appellant] in hoger beroep vergoeden. Het Hof stelt de proceskosten in hoger beroep vast op een bedrag van Afl. 1.400,- (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting).

Beslissing

Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba:
I.
vernietigtde uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba van 13 september 2021 in zaak nr. AUA202100229, voor zover het Gerecht het beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard en heeft nagelaten te gelasten het door [appellant] in beroep betaalde griffierecht te vergoeden;
II.
verklaarthet in die zaak ingestelde beroep
gegrond;
III.
vernietigtde beschikkingen van de minister van Justitie, Veiligheid en Integratie van 21 januari 2021 en 22 januari 2021, kenmerk ASL 0454/2019;
IV.
draagtde minister van Arbeid, Integratie en Energie
opom met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen binnen drie maanden een nieuwe beschikking te geven op het door [appellant] op 4 mei 2019, aangevuld op 15 maart 2021, gemaakte bezwaar;
V.
veroordeeltde minister van Arbeid, Integratie en Energie tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van Afl. 1.400,-, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI.
gelastdat het Land Aruba aan [appellant] het door hem in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal Afl. 100,- vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.H. Bel, voorzitter, en mr. E.J. Daalder en
mr. B.J. van Ettekoven, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.M.C.S. van der Heide, griffier.
w.g. Bel
voorzitter
w.g. Van der Heide
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2022.