4.1. Het Hof stelt voorop dat uit de artikelen 3 en 4 van de Lv SER volgt dat in de SER zes leden en zes plaatsvervangers worden benoemd die kunnen worden beschouwd als vertegenwoordigers van het bedrijfsleven. Drie leden en drie plaatsvervangers moeten afkomstig zijn uit werkgeverskringen. Zij worden benoemd op schriftelijke voordracht van representatieve organisaties van werkgevers. Of een organisatie representatief is, moet elke vijf jaar worden aangetoond door overlegging van gegevens waaruit het aantal actieve leden van de organisatie blijkt.
4.2. Het Hof volgt de regering niet in haar standpunt dat de stichting geen belanghebbende is bij de bestreden landsbesluiten. Vaststaat dat het benoemde lid en het benoemde plaatsvervangend lid schriftelijk zijn voorgedragen door SEA en niet door de stichting. Tussen partijen is niet in geschil dat de stichting een representatieve organisatie van werkgevers is en dat de bestreden landsbesluiten tot gevolg hebben dat niet door de stichting voorgedragen personen worden benoemd. Derhalve valt niet in te zien waarom de stichting geen belanghebbende is bij de bestreden landsbesluiten.
4.3. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting kan het volgende worden vastgesteld over de totstandkoming van de benoemingen van de (plaatsvervangende) leden van de SER voor de periode 2020 tot en met 2023.
4.4. Bij brief van 6 januari 2020 heeft de SER de Sint Maarten Hospitality & Trade Association (hierna: SHTA), een van de werkgeversorganisaties die de stichting vertegenwoordigt, verzocht om als een van de representatieve organisaties van werkgevers een schriftelijke voordracht te doen voor een lid en twee plaatsvervangers. Dat heeft SHTA bij brief van 27 januari 2020 gedaan. Naast de SHTA is de COCI verzocht om als representatieve werkgeversorganisatie twee leden en een plaatsvervanger voor te dragen.
Bij brief van 21 april 2020 heeft de minister van Algemene Zaken aan de SER bericht dat het wenselijk is om de representativiteit van werkgeversorganisaties meer in balans te brengen. De COCI zal zorg dragen voor een overkoepelende organisatie waarin alle (organisaties van) werkgevers worden vertegenwoordigd. Deze op te richten organisatie zal zes representatieve werkgevers aanwijzen die vervolgens elk een lid en een plaatsvervanger mogen voordragen. Het benoemingsproces zal daarom worden opgeschort totdat de organisatie is opgericht.
Omdat de aangekondigde overkoepelende organisatie volgens SHTA niet tijdig werd opgericht, heeft SHTA samen met drie andere grote werkgeversorganisaties het initiatief genomen tot oprichting van een overkoepelende organisatie, de stichting. Bij brief van 28 augustus 2020 heeft de stichting een voordracht gedaan voor drie leden en drie plaatsvervangend leden van de SER.Het Hof stelt vast dat een voorgedragen lid en twee voorgedragen plaatsvervangers als zodanig in de SER zijn benoemd.
Een dag eerder, op 27 augustus 2020, is de door de minister van Algemene Zaken aangekondigde overkoepelende organisatie opgericht, te weten SEA. Bij brief van 10 september 2020 heeft SEA een voordracht gedaan voor een lid van de SER en een plaatsvervanger. Bij de bestreden landsbesluiten zijn dit lid en deze plaatsvervangers als zodanig in de SER benoemd.
4.5. Gelet op het voorgaande stelt het Hof vast dat de regering de stichting en SEA beide als representatieve organisatie van werkgevers heeft aangemerkt. Zij hebben dan ook beide een voordracht mogen doen voor een lid en een plaatsvervanger en de voorgedragen leden en plaatsvervangers zijn ook benoemd. Reeds daarom volgt het Hof de stichting niet in haar betoog dat het in artikel 12 van de Staatsregeling neergelegde grondrecht op vrijheid van vereniging is geschonden. De stichting is immers niet gedwongen zich aan te sluiten bij SEA, maar is net als SEA zelfstandig aangemerkt als representatieve organisatie van werkgevers. Artikel 3 van de Lv SER staat er niet aan in de weg dat zowel de stichting als SEA representatief kan zijn omdat dat artikel volgens de tekst uitgaat van meer representatieve organisaties van werkgevers en dus niet van slechts één representatieve organisatie van werkgevers. Dat betekent ook dat het per benoemingsperiode kan verschillen welke organisaties van werkgevers als representatief kunnen worden beschouwd. De representativiteit is namelijk op grond van artikel 3, vierde lid, van de Lv SER afhankelijk van het aantal actieve leden van een organisatie. Aan de in 2018 gedane mededeling van de regering aan de ILO dat de vier werkgeversorganisaties die onder de stichting vallen op dat moment het meest representatief waren, kan de stichting dan ook niet het gerechtvaardigde vertrouwen ontlenen dat zij altijd en als enige de schriftelijke voordracht mag doen voor de leden en plaatsvervangers die uit werkgeverskringen afkomstig zijn. Dit betoog slaagt niet.
4.6. Verder ziet het Hof geen aanleiding voor het oordeel dat SEA ten onrechte als representatieve organisatie van werkgevers een schriftelijke voordracht heeft mogen doen voor een lid en een plaatsvervangend lid van de SER in de periode 2020 tot en met 2023. Daarbij betrekt het Hof dat de stichting bij e-mailbericht van 1 oktober 2020 desgevraagd aan de regering heeft laten weten dat zij met haar vier werkgeversorganisaties ongeveer 407 werkgevers vertegenwoordigt. Voorts heeft de gemachtigde van de regering ter zitting verklaard dat SEA ten tijde van de bestreden landsbesluiten ongeveer 300 werkgevers vertegenwoordigde en dat dat inmiddels is gestegen naar 500. Gelet op deze aantallen heeft de regering SEA terecht de gelegenheid geboden de voordracht te doen en was de regering niet gehouden de stichting daartoe de gelegenheid te bieden. Dat de minister en de COCI betrokken waren bij de totstandkoming van SEA en dat met de oprichting van SEA is beoogd een overkoepelende organisatie van werkgevers te creëren, wat daar ook van zij, betekent niet dat SEA geen representatieve organisatie van werkgevers kan zijn in de zin van artikel 3 van de Lv SER. Van strijd met het beginsel van fair play, het legaliteitsbeginsel en het verbod van willekeur is dan ook geen sprake. Ook dit betoog slaagt niet.
4.7. Uit het voorgaande volgt dat het beroep ongegrond is.
Proceskosten