ECLI:NL:OGHACMB:2022:63

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
21 juni 2022
Publicatiedatum
7 juli 2022
Zaaknummer
H-9/2020, 820.00001/18
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Corruptie en belastingfraude door parlementslid Sint Maarten in het kader van het onderzoek Emerald

In deze zaak heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 21 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten. De verdachte, een parlementslid van Sint Maarten, was in eerste aanleg veroordeeld voor het aannemen van steekpenningen, witwassen en het onjuist doen van belastingaangiften. Het Hof heeft vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan passieve ambtelijke omkoping door steekpenningen aan te nemen van een medeverdachte, en dat hij deze gelden heeft witgewassen. Tevens is vastgesteld dat hij opzettelijk onjuiste belastingaangiften heeft gedaan, waardoor het Land Sint Maarten benadeeld is. Het Hof heeft de verweren van de verdediging verworpen, waaronder het verweer dat de verdachte niet op de hoogte was van de onjuistheid van zijn aangiften. Het Hof heeft de straf van 36 maanden gevangenisstraf, opgelegd door het Gerecht, verminderd tot 20 maanden, en de verdachte voor vijf jaar ontzet van het recht om gekozen te worden in een algemeen vertegenwoordigend orgaan. De uitspraak benadrukt de ernst van corruptie en de noodzaak van integriteit in het openbaar bestuur.

Uitspraak

Zaaknummer: H-9/20

Parketnummer: 820.00001/18
Uitspraak: 21 juni 2022 Tegenspraak

Vonnis

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van – naar het Hof verbeterd leest [1] - Sint Maarten (hierna: het Gerecht) van 29 januari 2020 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren op [geboortedatum] in [geboorteplaats],
wonende in [woonplaats, adres].
Hoger beroep
Het Gerecht heeft bij zijn vonnis de officier van justitie vanwege verjaring niet-ontvankelijk in de strafvervolging verklaard, voor zover de tenlastelegging is gebaseerd op het onder 3 ten laste gelegde fiscale delict voor zover dit als overtreding ten laste is gelegd als te zijn gepleegd in de periode tot en met 8 februari 2015.
Het Gerecht heeft voorts de verdachte bij zijn vonnis ter zake van het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden met aftrek van voorarrest. Voorts heeft het Gerecht de verdachte voor de duur van vijf jaren ontzet van het recht tot lid van algemeen vertegenwoordigende organen te worden verkozen.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting.
Het Hof heeft kennisgenomen van de vordering van de procureur-generaal,
mr. R.H. den Haan en van hetgeen door de verdachte en zijn raadsvrouw,
mr. S.D.M. Roseburg, naar voren is gebracht.
De procureur-generaal heeft gevorderd dat het Hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen.
De raadsvrouw heeft betoogd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken, van alle ten laste gelegde feiten. Subsidiair heeft zij een strafmaatverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het Hof (deels) tot andere beslissingen komt.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, overeenkomstig de op de terechtzitting in eerste aanleg van 16 december 2019 op vordering van de officier van justitie toegestane wijziging tenlastelegging. Van die dagvaarding en de vordering wijziging tenlastelegging zijn kopieën aan dit vonnis gehecht (respectievelijk bijlagen I en II). De daarin vermelde tenlastelegging geldt als hier overgenomen.
Het door de officier van justitie aan de verdachte gemaakte verwijt komt er – kort en zakelijk weergegeven – op neer dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan:
Feit 1: het als ambtenaar aannemen van steekpenningen, meermalen gepleegd;
Feit 2: het (mede)plegen van witwassen, meermalen gepleegd;
Feit 3: het meermalen al dan niet opzettelijk overtreden van de Algemene
landsverordening Landsbelasting, terwijl daarvan telkens het gevolg zou
kunnen zijn dat nadeel kan ontstaan voor Sint Maarten.
De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in verband met verjaring van
feit 3 (fiscale delicten)
Het Hof zal de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaren in zijn vervolging ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde feit, voor zover dit feit als overtreding ten laste is gelegd. Het Hof is van oordeel dat, gelet op het bepaalde in artikel 1:145 van het Wetboek van Strafrecht (Sr), het recht op strafvervolging ten aanzien van dat feit deels is verjaard.
Het Hof overweegt daartoe als volgt.
Aan de verdachte is onder 3 ten laste gelegd dat hij in de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2014 al dan niet opzettelijk heeft gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 49 van de Algemene landsverordening Landsbelastingen. Indien dit feit als overtreding - dus niet opzettelijk - is begaan, is dit feit bedreigd met een gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of een geldboete van ten hoogste NAf 25.000,-, of, indien de te weinig geheven belasting hoger is dan dit bedrag, ten hoogste eenmaal het bedrag van de te weinig geheven belasting. Ingevolge artikel 1:145 Sr vervalt het recht tot strafvordering door verjaring van dit feit in drie jaren, voor zover dit feit als overtreding is ten laste gelegd.
Ingevolge artikel 1:146 Sr vangt de termijn van verjaring (behoudens hier niet ter zake doende uitzonderingen) aan op de dag na die waarop het feit is gepleegd. Ingevolge artikel 1:147 Sr stuit elke daad van vervolging de verjaring.
In deze zaak vond de eerste daad van vervolging plaats op 14 februari 2018, zijnde de dag van de doorzoeking in de woning van de verdachte en van zijn aanhouding en inverzekeringstelling.
Nu de onder 3 ten laste gelegde periode van vóór 14 februari 2015 dateert (te weten de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2014), is het recht tot strafvervolging ten aanzien van dat feit door verjaring vervallen, voor zover dit feit als overtreding ten laste is gelegd. De officier van justitie zal derhalve ten aanzien van de overtredingsvariant van dit feit niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn strafvervolging.
Bewijsmiddelen
Het Hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan, op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. De bewijsmiddelen zijn opgenomen in bijlage III dat bij dit vonnis is gevoegd en daarvan deel uitmaakt.
Overwegingen ten aanzien van het bewijs en bespreking van verweren ten aanzien van feit 1 (omkoping)
Het Hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich als ambtenaar heeft laten omkopen door [medeverdachte 1] (hierna: [medeverdachte 1]). Daartoe overweegt het Hof het volgende.
Vast staat dat [medeverdachte 1] achtereenvolgens op 30 juli 2012 USD 180.000,- en op 20 december 2012 USD 190.000,- heeft overgemaakt naar de bankrekening van de verdachte, die parlementslid en dus ambtenaar was. Daarmee staat vast dat, zonder andersluidende aannemelijke verklaring waarover het Hof later nog komt te spreken, [medeverdachte 1] aan [verdachte] tweemaal een gift in de vorm van een geldbedrag heeft gedaan.
Tevens volgt uit de bewijsmiddelen dat de overheid enig aandeelhouder is van de Haven, dat de Haven valt onder het ministerie van Tourism, Economic Affairs, Transport and Telecommunication (TEATT), en dat de Haven voor het baggercontract met [bedrijfsnaam 1] goedkeuring nodig had van het ministerie van TEATT. [verdachte] was voorzitter van de permanente commissie van TEATT en was in die zin nauw betrokken bij het reilen van zeilen van de Haven.
De verdediging heeft het verweer gevoerd dat de voorzitter van de permanente commissie van TEATT geen rechtstreekse invloed kon uitoefenen op beslissingen die door de Haven werden genomen ten aanzien van het baggercontract, en dat [verdachte] dus geen feitelijke invloed had op de contractuele relatie tussen [bedrijfsnaam 1] en de Haven. Het Hof verwerpt dat verweer. Het moge zo zijn dat [verdachte] uit hoofde van zijn functie in formele zin geen beslissende invloed kon uitoefenen op beslissingen aangaande de contractuele relatie tussen de Haven en [bedrijfsnaam 1]. Uit het e-mailbericht dat de andere verdachte [medeverdachte 2] als CEO van de Haven op 13 juli 2012 – te weten vier dagen voordat het contract tussen [bedrijfsnaam 1] en de Haven is getekend - aan [verdachte] heeft verzonden, volgt onomstotelijk dat [verdachte] als ambtenaar wel degelijk feitelijke invloed had op het baggerproject van [bedrijfsnaam 1]. De zinsnede “
thank you for your support to get the dredging project going” kan immers niet anders worden uitgelegd.
Het voorgaande leidt tot de tussenconclusie dat [verdachte] in zijn hoedanigheid van ambtenaar kennelijk iets heeft gedaan ter ondersteuning van het baggerproject tussen de Haven en [bedrijfsnaam 1], en dat hij van [medeverdachte 1], die zowel als PR- medewerker van de Haven en als consultant van [bedrijfsnaam 1] een belangrijke rol had bij het (aangaan van het) contract tussen de Haven en [bedrijfsnaam 1], geldbedragen heeft ontvangen. De vraag die vervolgens moet worden beantwoord is of er een verband bestaat tussen deze door [verdachte] gegeven “support” en de door hem van [medeverdachte 1] ontvangen geldbedragen.
Het Hof beantwoordt die vraag bevestigend en verwijst daarvoor naar de in de bewijsmiddelen opgenomen e-mailcorrespondentie, waarin [medeverdachte 2] [verdachte] en [medeverdachte 1] op de hoogte houdt dat en wanneer geldbedragen door de Haven aan [bedrijfsnaam 1] worden uitbetaald. Meer specifiek houdt [medeverdachte 2] [verdachte] en [medeverdachte 1] op de hoogte wanneer de
mobilization costsen
general condition costsaan [bedrijfsnaam 1] worden uitbetaald, zijnde de kosten waarvan het Hof in het vonnis van medeverdachte [medeverdachte 1] heeft vastgesteld [2] dat dit de geldbedragen zijn die aan [medeverdachte 1] ten goede komen:
“Op grond van de bewijsmiddelen trekt het Hof de conclusie dat de door [bedrijfsnaam 1] aan [medeverdachte 1] betaalde bedragen in een rechtstreekse relatie staan tot de door [bedrijfsnaam 1] aan de Haven in rekening gebrachte mobilization costs en general condition costs. Het Hof baseert deze conclusie op het volgende. Uit de verklaringen van de getuigen [getuigen I en II] blijkt expliciet dat de bedragen die [bedrijfsnaam 1] aan [medeverdachte 1] heeft betaald, werden doorbelast aan de Haven onder de noemer mobilization costs en/of general condition costs en voorts, dat dit minst genomen gebeurde met medeweten van [medeverdachte 1]. [medeverdachte 1] bevestigt dit in die zin dat hij heeft verklaard dat de bedragen die [bedrijfsnaam 1] hem betaalde werden doorbelast aan de Haven onder de noemer(s) mobilization costs en/of general condition costs en dat met dit doorbelasten de bedoeling was dat de Haven deze kosten zou gaan betalen.
Bovendien blijkt dit rechtstreekse verband tussen de enerzijds door [bedrijfsnaam 1] aan [medeverdachte 1] betaalde bedragen en anderzijds de door [bedrijfsnaam 1] aan de Haven in rekening gebrachte kosten, uit de inhoud van de tussen [bedrijfsnaam 1] en [medeverdachte 1] gesloten overeenkomsten. Zo wordt in (voornamelijk de preambule van) elk van die consultancy/agency overeenkomsten verwezen naar de desbetreffende overeenkomst/change order tussen [bedrijfsnaam 1] en de Haven. Expliciet komt dat verband tot uiting in de consultancy overeenkomst van 14 december 2012 (D-2213), in de preambule waarvan wordt verwezen naar de uitbreiding van het ‘dredging contract’ tussen [bedrijfsnaam 1] en de Haven, en het daarin opgenomen bedrag van USD 800.000,- aan general conditions. Onder artikel 3.4 is vervolgens vermeld dat [bedrijfsnaam 1] [medeverdachte 1] een lump sum van USD 800.000,- zal betalen voor zijn werkzaamheden.”
Het Hof neemt deze overwegingen over en maakt deze tot de zijne.
Zonder andersluidende aannemelijke verklaring dat en waarom [verdachte] op de hoogte moest worden gehouden van deze betalingen houdt het Hof het ervoor dat zowel [verdachte] als [medeverdachte 1] belang erbij hadden te weten wanneer de betalingen van de Haven aan [bedrijfsnaam 1] zouden worden verricht.
Daarbij betrekt het Hof dat [medeverdachte 2] sommige van die e-mailberichten BCC aan [verdachte] heeft geadresseerd, met gevolg dat voor andere geadresseerden en hun lezers is afgeschermd dat die mailberichten ook naar [verdachte] werden verzonden. Het Hof neemt daarnaast in ogenschouw dat de ene overboeking van [medeverdachte 1] aan [verdachte] plaatsvond op dezelfde dag als waarop [medeverdachte 1] geld ontving van [bedrijfsnaam 1], en de andere overboeking twee dagen nadat [medeverdachte 1] geld ontving van [bedrijfsnaam 1]. Voorts vonden deze overboekingen plaats tussen bankrekeningen van [medeverdachte 1] en [verdachte] in Anguilla én vond de overboeking van [bedrijfsnaam 1] aan [medeverdachte 1] op 30 juli 2012 ook plaats op de bankrekening van [medeverdachte 1] in Anguilla, in tegenstelling tot eerdere overboekingen van [bedrijfsnaam 1] aan [medeverdachte 1], die plaatsvonden op de bankrekening van [medeverdachte 1] in Sint Maarten. Deze feiten en omstandigheden in samenhang bezien duiden erop dat onder de radar moest blijven dat [verdachte] werd geïnformeerd over de betalingen aan [bedrijfsnaam 1] die voor [medeverdachte 1] bedoeld waren, en dat [medeverdachte 1] en [verdachte] er belang bij hadden dat de geldstromen niet op het eerste oog traceerbaar waren.
[verdachte], die tot dan toe van zijn zwijgrecht gebruik had gemaakt, heeft op de terechtzitting, zowel in eerste aanleg als die van het Hof verklaard dat de reden dat hij op de hoogte werd gehouden van de betalingen aan [bedrijfsnaam 1] erin was gelegen dat er problemen waren met de betaling van lokale onderaannemers door [bedrijfsnaam 1], de lokale onderaannemers hiervoor een beroep op hem deden en hij hierover met [medeverdachte 2] in gesprek is gegaan. Het Hof acht deze verklaring ongeloofwaardig, nu het e-mailbericht waarin [medeverdachte 2] aan [verdachte] meedeelt dat de mobilisatiekosten aan [bedrijfsnaam 1] zullen worden betaald dateert van 13 juli 2012, derhalve in tijd voordat het contract was getekend en voordat het werk was aangevangen, zodat de lokale onderaannemers op dat moment geen werk hadden verricht, geen recht hadden op betaling en er op dat moment dus ook geen problemen omtrent de betaling van de onderaannemers waren.
De verdediging heeft verder nog naar voren gebracht dat [verdachte] op de hoogte moest worden gehouden van de betaling van de mobilisatiekosten, omdat de betaling daarvan een voorwaarde was voor het van start kunnen gaan van het project, en [verdachte] door [medeverdachte 2] op de hoogte werd gehouden van de voortgang van het project. Daargelaten dat de verdediging dit argument pas voor het eerst bij de inhoudelijke behandeling bij het Hof naar voren heeft gebracht, het overtuigt in die zin ook niet dat [verdachte] kennelijk zo’n belangrijke rol vervulde dat hij als enige politicus op de hoogte moest worden gehouden van de voortgang van het project, terwijl de verdediging juist de zo bescheiden rol van [verdachte] in dezen heeft wensen te benadrukken. Ook miskent de stelling van de verdediging dat de strekking van de e-mailberichten (al dan niet BCC) aan [verdachte] de betalingen aan [bedrijfsnaam 1] is en niet het van start gaan met of de voortgang van het project, en verklaart het voorts niet dat en waarom [verdachte] in december 2012 ook op de hoogte moest worden gehouden van de betaling van de
general condition costster zake van change order 6, nu niet is gebleken dat deze betaling evenzeer in relatie stond tot de voortgang van het werk.
Al het voorgaande in onderling verband en samenhang bezien, maakt dat het Hof tot de conclusie komt dat er, zonder andersluidende aannemelijke verklaring, een voor het bewijs betekenisvol verband moet worden aangenomen tussen de door [verdachte] gegeven ‘support’ voor het baggercontract en de door [medeverdachte 1] aan [verdachte] verrichte betalingen, waarvan de verdachte wetenschap had.
De verdediging heeft als andersluidende verklaring voor de overgeboekte geldbedragen betoogd dat deze geldbedragen kort gezegd geldleningen betroffen van [medeverdachte 1] aan diens ‘
godbrother’[verdachte] in verband met de betaling van onderhoud aan een pand van [verdachte] op Sint Maarten. Het Hof acht dit alternatieve scenario niet aannemelijk geworden. De verdediging heeft nagelaten met stukken of getuigenverklaringen te onderbouwen dat de geldbedragen uit hoofde van een overeenkomst van geldlening door [medeverdachte 1] aan [verdachte] zijn betaald. Nu deze stelling dat het een geldlening betrof slechts is geponeerd door de verdachte zonder objectieve onderbouwing van het bestaan van die titel voor de betalingen en [medeverdachte 1] en [verdachte] bovendien op enkele punten onderling tegenstrijdig hierover verklaren, zoals over het specifieke doel van de lening en in hoeverre de lening is terugbetaald, gaat het Hof aan dit alternatieve scenario voorbij. Ten overvloede overweegt het Hof dat het feit dat het pand met aanwending van de overgemaakte geldbedragen gerepareerd is, zoals [verdachte] heeft verklaard, nog niets zegt over de aannemelijkheid van de stelling dat de overgeboekte geldbedragen dus een lening betroffen. Niettegenstaande het voorgaande, de verdediging heeft bovendien onvoldoende onderbouwd dat het pand daadwerkelijk is gerepareerd. De stukken die de verdediging heeft overgelegd ter onderbouwing van die stelling, te weten een factuur waarvan niet duidelijk is of die betrekking heeft op het desbetreffende pand en twee bonnetjes, zijn daartoe onvoldoende.
Aldus acht het Hof wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] als ambtenaar giften heeft aangenomen terwijl hij wist dat deze hem werden gedaan teneinde hem te bewegen in zijn bediening iets te doen of na te laten.
Overwegingen ten aanzien van het bewijs en bespreking van verweren ten aanzien van feit 2 (witwassen)
Door de raadsvrouw is vrijspraak van dit feit bepleit. Daartoe is aangevoerd dat het geldbedrag waarop dit feit ziet, niet afkomstig is uit misdrijf, maar afkomstig is van legale werkzaamheden van [medeverdachte 1].
Indien wel vast komt te staan dat het geld van misdrijf afkomstig is, dan geldt dat de verdachte dat niet wist en redelijkerwijs ook niet behoefde te vermoeden.
Uit de bewijsmiddelen volgt, dat het geldbedrag waarop het onder feit 2 tenlastegelegde witwassen ziet, het totaalbedrag betreft van de gelden waarmee de verdachte is omgekocht. De bewezenverklaring van de onder feit 1 tenlastegelegde omkoping brengt met zich dat dit geldbedrag van ‘eigen’ misdrijf afkomstig is en dat de verdachte hiermee bekend was. De verweren worden daarom verworpen.
De verdachte heeft verklaard dat geldbedrag contant te hebben opgenomen en uitgegeven. Daarmee heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan witwassen door dit geld om te zetten en/of daarvan gebruik te maken.
Overwegingen ten aanzien van het bewijs en bespreking van verweren ten aanzien van feit 3 (onjuist en/of onvolledig doen van belastingaangiften)
Standpunt verdediging
De raadsvrouw heeft allereerst naar voren gebracht dat het onder 3 ten laste gelegde feit normaliter door de belastingdienst zelf wordt afgehandeld, maar dat dat in deze zaak niet is gebeurd omdat er ten aanzien van de feiten 1 en 2 dwangmiddelen zijn toegepast. Door dit feit eveneens in de dagvaarding op te nemen, is de verdachte de mogelijkheid ontnomen om de zaak buitengerechtelijk af te handelen. Als het openbaar ministerie de verdachte wel die kans had geboden, dan zou de verdachte niet ten aanzien van dit feit strafrechtelijk zijn vervolgd.
De raadsvrouw heeft voorts betoogd dat de verdachte ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken. Zij heeft daartoe aangevoerd dat niet kan worden bewezen dat de verdachte het onder 3 ten laste gelegde feit opzettelijk heeft begaan. Het is juist dat de verdachte de bedragen die hij op zijn bankrekening in Anguilla heeft ontvangen en zijn aandelen in [naamloze vennootschap 1] niet heeft opgegeven in zijn aangiften inkomstenbelasting over de jaren 2012 en 2013. De verdachte verkeerde namelijk in de veronderstelling dat hij dat niet behoefde te doen, omdat hij ten tijde van het doen van de aangifte uitging van een renteloze leningsovereenkomst tussen hem en [medeverdachte 1] en er aldus geen belastbaar inkomen was genoten dat in de aangifte vermeld had moeten worden. Voor zover de ontvangen bedragen wel als inkomen gekwalificeerd hadden moeten worden, dan geldt dat de verdachte dat ten tijde van het doen van de aangifte niet had kunnen weten dat de aangifte op dat punt onvolledig of onjuist zou zijn.
Ter onderbouwing van het voorgaande heeft de raadsvrouw verwezen naar de verklaring van [X], waarin zij stelt dat een persoonlijke lening die via familie is gelopen niet hoeft te worden opgegeven in het aangifteformulier. Voorts heeft de raadsvrouw verwezen naar de verklaring van [Y], waarin hij stelt dat ‘de gewone man’ die geen kennis van zaken heeft vraag 2h meestal niet invult. Volgens de raadsvrouw valt haar cliënt aan te merken als ‘de gewone man’.
Standpunt procureur-generaal
De procureur-generaal heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het onder 3 ten laste gelegde feit.
Oordeel Hof
Alhoewel de raadsvrouw geen conclusie heeft verbonden aan haar hiervoor als eerste weergegeven standpunt, overweegt het Hof voor het geval zij heeft bedoeld te betogen dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging of de strafrechter ten aanzien van dit feit niet bevoegd is, dat dit verweer faalt. Nu de onderhavige zaak (inclusief het onder 3 ten laste gelegde feit) de vervolging van strafbare feiten betreft, is het openbaar ministerie op grond van het opportuniteitsbeginsel gerechtigd verdachte ter zake te dagvaarden en is de strafrechter op grond van artikel 114 juncto 115 van de Staatsregeling Sint Maarten bevoegd om kennis te nemen van het onder 3 ten laste gelegde feit.
Zoals hiervoor ten aanzien van het bewijs van het onder 1 ten laste gelegde feit is uiteengezet, is het Hof van oordeel dat de geldbedragen van USD 180.000,- en USD 190.000,- die de verdachte op 30 juli 2012, respectievelijk 20 december 2012 van [medeverdachte 1] heeft ontvangen, niet zien op geldbedragen die hij heeft ontvangen uit hoofde van een overeenkomst van geldlening. Reeds daarom behoeft het verweer van de verdachte dat een lening niet op het aangifteformulier Inkomstenbelasting behoeft te worden vermeld en indien dat wel het geval is, hij dat niet had kunnen weten, geen bespreking.
Voor zover de verdediging met de verklaring van [Y] heeft bedoeld te betogen dat de verdachte zijn aandelen in [naamloze vennootschap 1] niet had hoeven vermelden in zijn aangiftes, faalt dat verweer, reeds omdat de enkele verklaring van [Y] – wat daarvan overigens ook zij – de verdachte niet ontslaat van zijn verplichting om zijn aangifte Inkomstenbelasting over de jaren 2012 en 2013 juist en volledig te doen.
De verdachte heeft de van [medeverdachte 1] ontvangen geldbedragen van USD 180.000,- en USD 190.000,-, zijn saldo op zijn bankrekening in Anguilla, de door hem over dit saldo ontvangen rente, en zijn aandelen in [naamloze vennootschap 1] niet opgegeven in de aangifteformulieren Inkomstenbelasting over de jaren 2012 en 2013. De verdachte is (eind)verantwoordelijk voor het juist invullen van zijn belastingaangiften en door deze objectieve norm te schenden, terwijl hij met deze inkomstenbronnen bekend mag worden verondersteld, heeft hij opzet gehad (al dan niet in voorwaardelijke vorm) op het begaan van het onder 3 ten laste gelegde feit. Omdat daardoor belastinginkomsten konden worden misgelopen, kan wettig en overtuigend worden bewezen dat daardoor nadeel voor het Land Sint Maarten kon ontstaan.
Nu de verdachte de aangifte Inkomstenbelasting over het jaar 2012 op 6 juni 2013 heeft gedaan en de aangifte Inkomstenbelasting over het jaar 2013 op 23 juni 2014 , zal de bewezenverklaarde periode worden verkort tot de periode 1 juni 2013 tot en met 31 juni 2014.
Bewezenverklaring
Het Hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 en 3, ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
dat hij in de periode van 1 juni 2012 tot en met 31 december 2012 te Sint Maarten en/of te Anguilla, als ambtenaar, meermalen een gift
of belofte dan wel een dienst,te weten
een geldbedrag van USD 180.000,-- op
of omstreeks30 juli 2012 en
/of
een geldbedrag van USD 190.000,-- op
of omstreeks20 december 2012,
heeft aangenomen, wetende
of redelijkerwijs vermoedendedat deze hem, verdachte, telkens werd gedaan
, verleend of aangebodenteneinde hem te bewegen om,
al dan nietin strijd met zijn plicht, in zijn bediening iets te doen of na te laten
en/of ten gevolge of naar aanleiding van hetgeen door hem, verdachte, in zijn bediening, al dan niet in strijd met zijn plicht, is gedaan of nagelaten,
2.
dat hij op verschillende tijdstippen in de periode van juni 2012 tot en met 31 december 2013 te Sint Maarten en/of te Anguilla,
tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
telkens
van een voorwerp, te weten een geldbedrag of banktegoed (ter waarde van een totaalbedrag van USD 370.000,--) de werkelijke aard en/of herkomst en/of vindplaats en/of vervreemding en/of verplaatsing heeft verborgen en/of verhuld, althans heeft verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende op dat voorwerp was, of wie dat voorwerp voorhanden had, terwijl hij en/of zijn mededader(s )wist(en) of begr(e)p(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden, dat voormeld voorwerp -onmiddellijk of middellijk- afkomstig was uit enig misdrijf
en/of
een voorwerp, te weten een geldbedrag
of bank tegoed (ter waarde van een totaalbedrag van USD 370,000
)heeft
verworven, voorhanden heeft gehad, heeft overgedragen en/ofomgezet
, althansen/ofvan dat voorwerp gebruik heeft gemaakt terwijl hij
en/of zijn mededader(s )wist
(en) of begr(e)p(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden,dat voormeld voorwerp -onmiddellijk
of middellijk- afkomstig was uit enig misdrijf;
3.
dat hij in
of omstreeksde periode van 1
januarijuni2013 tot en met 31
decemberjuni2014 in Sint Maarten, meermalen
al dan nietopzettelijk,
als degene, die ingevolge de Algemene Landsverordening Landsbelastingen, verplicht was tot het binnen een gestelde termijn doen van aangifte Inkomstenbelasting, dat
niet binnen de gestelde termijn en/ofonjuist en/of onvolledig heeft gedaan,
immers heeft hij,
al dan nietopzettelijk, in de aangiften Inkomstenbelasting betreffende de belastingjaren 2012 en
/of2013 telkens
- een te laag persoonlijk inkomen opgegeven en
/of
- het saldo op zijn bankrekening in Anguilla (vraag 13 aangiftebiljet IB) niet opgegeven en
/of
- zijn aandelen in de onderneming [naamloze vennootschap 1] (vraag 2h aangiftebiljet IB) niet opgegeven,
terwijl daarvan
telkenshet gevolg zou kunnen zijn dat nadeel kan ontstaan voor Sint Maarten.
Het Hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd; omwille van de leesbaarheid zijn ook wijzigingen aangebracht in de bewezenverklaring (
cursief). De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Strafbaarheid en kwalificatie van het bewezen verklaarde
Het onder 1 bewezen verklaarde is voorzien bij en strafbaar gesteld in artikel 379 van het Wetboek van Strafrecht van de Nederlandse Antillen. Het wordt als volgt gekwalificeerd:
als ambtenaar een gift aannemen, wetende dat deze hem gedaan wordt teneinde hem te bewegen om, in strijd met zijn plicht, in zijn bediening iets te doen of na te laten, meermalen gepleegd.
Het onder 2 bewezen verklaarde is voorzien bij en strafbaar gesteld in artikel 435a van het Wetboek van Strafrecht van de Nederlandse Antillen. Het wordt als volgt gekwalificeerd:

witwassen, meermalen gepleegd.

Het onder 3 bewezen verklaarde is voorzien bij en strafbaar gesteld in artikel 49 van de Algemene landsverordening Landsbelastingen. Het wordt als volgt gekwalificeerd:
opzettelijk een ingevolge de Algemene landsverordening Landsbelastingen verplichte aangifte onjuist en/of onvolledig doen, terwijl het gevolg van de handeling of het nalaten zou kunnen zijn dat nadeel voor Sint Maarten kan ontstaan, meermalen gepleegd.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluiten.
Strafbaarheid van de verdachte
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw ten aanzien van feit 3 voorgedragen hetgeen in de paragrafen 118 en 125 van haar pleitnota is opgenomen, te weten ‘
Subsidiair AVAS, zoals in eerste aanleg uiteengezet’ en ‘
Ten aanzien van feit 3 subsidiair ontslag van alle rechtsvervolging wegens beroep op AVAS’.
Het Hof overweegt als volgt.
Van de verdediging mag volgens vaste jurisprudentie worden verlangd dat ingenomen standpunten duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van de feitenrechter naar voren worden gebracht.
Voorts dienen verweren uitdrukkelijk door of namens de verdachte ter terechtzitting te worden voorgedragen en dienen verweren en standpunten die in eerste aanleg zijn gevoerd in hoger beroep uitdrukkelijk te worden herhaald. Het vereiste van uitdrukkelijke voordracht dient de helderheid van de procesvoering en geeft houvast omtrent hetgeen is aangevoerd aan de rechter, de verdediging en het openbaar ministerie, terwijl zo eveneens wordt gewaarborgd dat het openbaar ministerie in de gelegenheid wordt gesteld zich ter terechtzitting over dergelijke verweren uit te laten.
Nu ten aanzien van dit verweer niet aan voormelde vereisten is voldaan en het Hof het ook overigens niet duidelijk is geworden wat dit verweer inhoudelijk behelst, behoeft dit verweer geen bespreking.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten, zodat de verdachte strafbaar is.
Oplegging van straffen
De onderhavige strafzaak is voortgekomen uit een grootschalig en langlopend opsporingsonderzoek dat is gevoerd onder de noemer Emerald. De resultaten van dat onderzoek hebben aan corruptie te relateren strafbare gedragingen blootgelegd, onder meer door de verdachte in zijn hoedanigheid van parlementslid van Sint Maarten en voorzitter van de permanente commissie van TEATT begaan. De gedragingen van de verdachte getuigen van niet-integer handelen, met beschadiging van het publieke vertrouwen van ambtenaren tot uiteindelijk gevolg. Beschadiging van dat vertrouwen raakt rechtstreeks aan de effectiviteit van het functioneren van de overheid.
Zoals in iedere strafzaak dient de strafrechter zich ervan te vergewissen welke doelen met strafoplegging worden gediend. Reeds doordat er berechting plaatsvindt, worden normen gemarkeerd. Bij de vraag naar een passende straf staat de vraag naar de strafdoelen van vergelding, algemene preventie en het voorkomen van herhaling door de verdachte centraal.
In de ter berechting voorliggende zaak springen vooral de strafdoelen van vergelding en algemene preventie in het oog. Immers, van bestraffing van de verdachte in de onderhavige strafzaak dient het onmiskenbare signaal uit te gaan dat degene die zich persoonlijk, zakelijk of ambtelijk laat verleiden tot corruptief gedrag kan rekenen op strafvervolging en berechting. Aldus draagt de strafoplegging van de strafrechter in de individuele strafzaak bij aan het voorkomen en bestrijden van corruptie. Het soortelijk gewicht van het strafdoel van vergelding wordt vanzelfsprekend bepaald door de persoon van de verdachte, het aantal van de bewezen geachte misdrijven, en de aard en ernst daarvan.
De procureur-generaal heeft gevorderd dat de verdachte in hoger beroep zal worden veroordeeld tot dezelfde hoofdstraf als het Gerecht in eerste aanleg heeft opgelegd, te weten een gevangenisstraf van 36 maanden, met aftrek van de in preventieve hechtenis doorgebrachte tijd. De procureur-generaal heeft voorts gevorderd om de verdachte voor de duur van vijf jaren te ontzetten uit het passief kiesrecht.
Meer in het bijzonder overweegt het Hof als volgt.
De verdachte heeft zich als parlementslid van Sint Maarten schuldig gemaakt aan het aannemen van steekpenningen en het witwassen van deze crimineel verkregen gelden. Bovendien heeft de verdachte het Land Sint Maarten benadeeld door belastingfraude te plegen.
De verdachte is zich daarmee ernstig te buiten gegaan aan grenzeloos en strafbaar gedrag, waarbij hij zich steeds heeft laten leiden door zijn zucht naar eigen materieel gewin. Het in hem als parlementslid gestelde vertrouwen heeft hij niet alleen beschaamd: met zijn misdadig handelen heeft hij aangetoond dat het Land dat vertrouwen ten onrechte in hem heeft gesteld.
Tegen betaling van aanzienlijke geldbedragen heeft hij zijn parlementaire invloed misbruikt. De verdachte heeft daarmee laten zien dat hij geen moreel besef heeft gehad ten aanzien van het vertrouwen en de verantwoordelijkheid die aan hem door het Land Sint Maarten zijn geschonken.
Waar het de persoon van de verdachte betreft, overweegt het Hof als volgt. De onderhavige strafzaak heeft zonder twijfel een zware wissel getrokken op het leven van de verdachte. Hij is als gevolg van zijn handelen als publieke figuur in een kleine samenleving van een voetstuk gevallen. Is dit vallen op zichzelf ingrijpend, aangenomen moet worden dat de daarmee gepaard gaande publiciteit het effect daarvan voor de verdachte aanzienlijk heeft versterkt. Het politieke leven van de verdachte in het Land Sint Maarten lijkt geëindigd, en de verdachte zal een andere wending aan zijn arbeidzame leven moeten geven. Het Hof heeft aldus wel oog voor de grote impact van het een en ander, een grond voor strafmatiging wordt daarin door het Hof niet gevonden. Niet alleen omdat die gevolgen rechtstreeks zijn te herleiden tot verdachtes handelen, maar ook en vooral vanwege het eerder in dit vonnis onderstreepte strafdoel van generale preventie.
Bij het als ambtenaar en nota bene parlementslid zo vergaand strafrechtelijk over de schreef gaan, past markering van de norm op de wijze zoals door de procureur-generaal is gevorderd, te weten door oplegging van de hoofdstraf van gevangenisstraf. Deze straf doet recht aan de aard en ernst van de feiten, als ook aan de persoon van de verdachte. Het Hof zal de duur van de straf evenwel beperken tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 20 maanden, omdat de strafdoelen van vergelding en generale preventie daarmee genoegzaam worden gediend.
Redelijke termijn
Ten aanzien van de vraag of sprake is van schending van de redelijke termijn heeft te gelden dat de behandeling ter terechtzitting in eerste aanleg dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsvrouw op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
Het Gerecht heeft hierover overwogen:
“Op 14 februari 2018 is de verdachte aangehouden en in verzekering gesteld. Verdachte is die dag ook voor het eerst als verdachte gehoord, zijnde het eerste moment dat vanwege de overheid jegens de verdachte een handeling is verricht, waaraan deze in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen hem een strafvervolging zou worden ingesteld. De verdachte is in totaal vier keer verhoord en op 23 februari 2018 is hij in vrijheid gesteld. Het politieonderzoek is op 26 maart 2018 afgerond. De inleidende dagvaarding voor de terechtzitting op 11 juni 2018 is op 21 mei 2018 uitgebracht en aan hem in persoon betekend. Ter terechtzitting is het onderzoek een aantal keren geschorst in verband met het horen van een groot aantal getuigen bij de rechter-commissaris. Er zijn vervolgens zestien getuigen gehoord in de periode tussen 11 juni 2018 en november 2019, waarna de inhoudelijke behandeling van de strafzaak heeft plaatsgevonden op 16, 17 en 18 december 2019. Het onderzoek is gesloten op 8 januari 2020 en de uitspraak in de strafzaak in eerste aanleg vindt plaats op 29 januari 2020.
Tussen de aanhouding van de verdachte op 14 februari 2018 en de uiteindelijke uitspraak in de strafzaak in eerste aanleg op 29 januari 2020 is een periode van bijna twee jaar verstreken. Het geding in eerste aanleg is daarom afgerond binnen twee jaar na zijn aanhouding zodat geen sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM.”
Het Hof neemt deze overwegingen over en maakt deze tot de zijne.
Wat de gedingfase van het hoger beroep betreft, heeft eveneens te gelden dat de behandeling van het hoger beroep ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat hoger beroep is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden.
Het Hof is van oordeel dat er geen sprake is van een schending van de redelijke termijn bij de berechting in hoger beroep. De verdachte heeft op 29 januari 2020 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van het Gerecht. De behandeling in tweede aanleg is heden – en aldus niet binnen twee jaren – met een eindvonnis afgerond. Door de raadsvrouw zijn in hoger beroep verzoeken gedaan tot het verrichten van nader onderzoek. Door maatregelen in het kader van de bestrijding van de Covid-19-pandemie is een vertraging opgetreden in de uitvoering van deze verzoeken, te weten het in persoon horen van getuigen in de Verenigde Staten van Amerika door de rechter-commissaris in het bijzijn van de verdediging. Deze vertraging is ingegeven door een bijzondere omstandigheid die niet aan de overheid te wijten is. Aldus acht het Hof de overschrijding van de met verdachtes berechting in hoger beroep gemoeide tijd niet onredelijk, waardoor van een schending van artikel 6 EVRM in hoger beroep evenmin sprake is.
Het Hof zal gelet op de aard en ernst van het door de verdachte onder 1. begane misdrijf de vordering van de procureur-generaal die ziet op de oplegging van de bijkomende straf van ontzetting uit het passief kiesrecht volgen en zal de verdachte derhalve voor de duur van vijf jaren ontzetten uit het passieve kiesrecht. Het ten laste van de verdachte bewezen geachte handelen raakt rechtstreeks aan het vertrouwen dat in een overheidsdienaar moet worden gesteld. Dit vertrouwen heeft de verdachte zo sterk beschaamd dat voor hem geen plaats meer is om die overheid te dienen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straffen zijn, behalve op de reeds aangehaalde wettelijke voorschriften, gegrond op de artikelen 1:64, 1:66 en 1:136 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het Hof:
vernietigt het vonnis van het Gerecht en doet opnieuw recht;
verklaart de officier van justitie vanwege verjaring niet-ontvankelijk in de vervolging van de verdachte ten aanzien van feit 3, voor zover dit feit als overtreding ten laste is gelegd;
verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde feiten heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij;
kwalificeert het bewezen verklaarde als hiervoor omschreven;
verklaart het bewezen verklaarde strafbaar en de verdachte daarvoor strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
20 (twintig) maanden;
beveelt dat de tijd die door de verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht;
ontzetde verdachte voor de duur van
5 (vijf) jaarvan
het recht tot lid van algemeen vertegenwoordigende organen te worden verkozen.
Dit vonnis is gewezen door mrs. R.L.M. van Opstal, W.J. Geurts-de Veld en
R. Veldhuisen, leden van het Hof, bijgestaan door mr. A.F. van der Heide (zittings)griffier, en op 21 juni 2022 uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier ter openbare terechtzitting van het Hof in Sint Maarten, met een directe beeld- en geluidsverbinding met het gerechtsgebouw in Curaçao.
De uitspraakgriffier is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Het vonnis waarvan beroep is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting, dat telkens is gehouden door het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten. De uitspraak van het vonnis heeft volgens het daarvan opgemaakte proces-verbaal plaatsgevonden ter openbare terechtzitting van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten. Daarom kan het niet anders zijn dan dat de vermelding in het vonnis waarvan beroep als zou het vonnis zijn gewezen en uitgesproken door het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao berust op een kennelijke verschrijving. Steun voor deze verbeterde lezing kan bovendien worden gevonden in het aanvullend proces-verbaal van terechtzitting van 20 april 2020.
2.Zie de aan dit vonnis gehechte bijlage IV (vonnis [medeverdachte 1] exclusief bijlagen)