ECLI:NL:OGHACMB:2022:62

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
6 juli 2022
Publicatiedatum
7 juli 2022
Zaaknummer
CUR2021H00365
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verwijdering en inbewaringstelling van een Venezolaanse vreemdeling met verzoek om internationale bescherming

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een Venezolaanse vreemdeling, hier aangeduid als [appellant], die in Curaçao verblijft. De minister van Justitie had op 26 december 2020 een beschikking tot verwijdering en inbewaringstelling van [appellant] uitgevaardigd. Het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao verklaarde het beroep van [appellant] tegen deze beschikking op 25 oktober 2021 niet-ontvankelijk, omdat de beroepstermijn was overschreden. [appellant] heeft hiertegen hoger beroep ingesteld, waarbij hij stelt dat hij onvoldoende toegang had tot rechtsbijstand en informatie over zijn rechtsmiddelen. Het Hof heeft de zaak op 23 mei 2022 behandeld, waarbij [appellant] werd bijgestaan door zijn advocaat en een vertegenwoordiger van Human Rights Defense Curaçao (HRDC). Het Hof oordeelt dat het Gerecht de bezwaren van [appellant] niet correct heeft beoordeeld. Het Hof stelt vast dat [appellant] wel degelijk bezwaar heeft gemaakt tegen de verwijderingsbeschikking, maar dat dit niet door de minister en het Gerecht is onderkend. Het Hof concludeert dat de termijnoverschrijding van het bezwaar verschoonbaar is, gezien de bijzondere omstandigheden waaronder [appellant] verkeerde. Het Hof bevestigt de aangevallen uitspraak, maar op andere gronden, en oordeelt dat de minister alsnog op het bezwaar van [appellant] moet beslissen. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

CUR2021H00365
Datum uitspraak: 6 juli 2022
gemeenschappelijk hof van jusTitie
van aruba, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], verblijvend in Curaçao,
appellant,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao van 25 oktober 2021 in zaak nr. CUR202101316, in het geding tussen:
appellant
en
de minister van Justitie (hierna: de minister)

Procesverloop

Bij beschikking van 26 december 2020 heeft de minister onder meer bepaald dat [appellant] uiterlijk op 26 januari 2021 uit Curaçao wordt verwijderd en bevolen dat [appellant] ter verzekering van zijn verwijdering in bewaring wordt gesteld (hierna: de bestreden beschikking).
Bij uitspraak van 25 oktober 2021 heeft het Gerecht het door [appellant] daartegen ingestelde beroep nietontvankelijk verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het Hof heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 mei 2022. Daar waren aanwezig [appellant], bijgestaan door mr. S.N. Zahedi, advocaat, vergezeld door I.A.M. Witteveen, directeur van Human Rights Defense Curaçao (hierna: HRDC), en de minister, vertegenwoordigd door mr. S.A. La Croes en mr. J.J.J.M. Suares, beiden werkzaam bij de Toelatingsorganisatie.

Overwegingen

Inleiding
1. [appellant] is geboren op [geboortedatum] 1981 in Venezuela en heeft de Venezolaanse nationaliteit. Op 21 september 2018 is hij als toerist Curaçao binnen gereisd. Na verloop van de toegestane verblijfsperiode als toerist heeft hij het eiland niet verlaten. Op 11 november 2020 is hij in verband met het overtreden van de avondklok aangehouden en op diezelfde dag is aan hem een beschikking tot verwijdering uitgereikt. Door de unilaterale sluiting van de zee en luchtgrenzen door Venezuela heeft de minister de uitvoering van de verwijdering van [appellant] opgeschort en hem een meldplicht opgelegd. Aan deze meldplicht heeft hij zich niet gehouden. Na een aanrijding op 26 december 2020 is [appellant] opnieuw aangehouden en op diezelfde dag is de bestreden beschikking uitgereikt.
1.1.
Op 17 februari 2021 heeft [appellant] met hulp van HRDC een verzoek ingediend om internationale bescherming op grond van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Vervolgens is hij op 18 juni 2021 onder oplegging van een meldplicht in vrijheid gesteld. In het daartoe opgestelde document is vermeld dat de uitvoering van de verwijdering pas zal plaatsvinden zodra alle rechtsmiddelen met betrekking tot de beslissing op het verzoek om internationale bescherming zijn gebruikt.
1.2.
Het Gerecht heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard omdat de beroepstermijn op 8 februari 2021 eindigde en [appellant] op 24 mei 2021 het beroepschrift heeft ingediend. De termijnoverschrijding is niet verschoonbaar, omdat [appellant] in ieder geval vanaf zijn verzoek om internationale bescherming van 17 februari 2021 bijstand kreeg van HRDC. Het heeft daarna nog drie maanden geduurd voordat het beroepschrift werd ingediend. Verder heeft [appellant] onvoldoende onderbouwd dat er bij terugkeer naar Venezuela onmiskenbaar sprake zal zijn van een situatie die in strijd is met artikel 3 van het EVRM, aldus het Gerecht.
Het hoger beroep
2. [appellant] betoogt dat het Gerecht onvoldoende rekening heeft gehouden met de omstandigheden in vreemdelingenbewaring. Zo had hij geen enkele toegang tot rechtsbijstand of informatie over de mogelijkheden om rechtsmiddelen aan te wenden tegen de bestreden beschikking. Hij is uiteindelijk in contact gekomen met HRDC, maar die organisatie was ten tijde van het indienen van zijn verzoek om internationale bescherming onvoldoende op de hoogte van alle relevante juridische regels. Dat kan volgens [appellant] niet aan hem worden toegerekend. Daarnaast kan [appellant] zich niet vinden in het oordeel van het Gerecht dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Venezuela een risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM.
2.1.
Op grond van artikel 55 van de Landsverordening administratieve rechtspraak (hierna: de Lar) zijn de personen bedoeld in artikel 7, eerste lid, bevoegd een bezwaarschrift in te dienen bij het bestuursorgaan dat de beschikking heeft genomen, en het beroep bedoeld in artikel 7, eerste lid, pas in te stellen nadat het bestuursorgaan op het bezwaarschrift heeft beslist.
Op grond van artikel 56, vierde lid, van de Lar blijft, wanneer het bezwaarschrift na afloop van de daarvoor gestelde termijn is ingediend, nietontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien de bezwaarde aantoont dat de termijnoverschrijding het gevolg is van hem niet toe te rekenen bijzondere omstandigheden en dat hij het bezwaarschrift heeft ingediend zo spoedig als dit redelijkerwijs kon worden verlangd.
2.2.
Het Hof stelt ambtshalve vast dat HRDC met de brief van 17 februari 2021 niet alleen namens [appellant] een verzoek om internationale bescherming heeft gedaan, maar ook bezwaar heeft gemaakt tegen de bestreden beschikking. In die brief staat namelijk ook dat [appellant] op 26 december 2020 een verwijderingsbeschikking heeft ontvangen waartegen hij bezwaar maakt omdat hij niet terug kan keren naar Venezuela. Dat [appellant] bezwaar heeft gemaakt, hebben de minister en het Gerecht niet onderkend. De minister dient alsnog op dit bezwaar te beslissen. Dat heeft, gelet op artikel 55 van de Lar, tot gevolg dat [appellant] pas beroep kan instellen nadat de minister dat heeft gedaan. Het in de nu voorliggende zaak ingestelde beroep is daarom niet-ontvankelijk.
2.3.
Over de ontvankelijkheid van het bezwaarschrift overweegt het Hof nog als volgt. Vaststaat dat de bezwaartermijn op 27 december 2020 aanving en op 8 februari 2021 eindigde. Het op 17 februari 2021 ingediende bezwaarschrift is daarmee na afloop van de bezwaartermijn ingediend. In de gestelde omstandigheden dat [appellant] niet begreep dat en hoe hij rechtsmiddelen kon aanwenden tegen de bestreden beschikking ziet het Hof grond voor het oordeel dat er sprake is van bijzondere, niet aan [appellant] toe te rekenen, omstandigheden. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat de rechtsmiddelverwijzing op de bestreden beschikking in de Nederlandse taal is gesteld en dat niet kan worden vastgesteld dat de bestreden beschikking met bijbehorende rechtsmiddelverwijzing in een voor [appellant] verstaanbare taal, het Spaans, is voorgelezen. Voorts acht het Hof het op basis van de in het geding gebrachte stukken aannemelijk dat [appellant] bij aanvang van de bewaring op 26 december 2020 geen juridische bijstand verkreeg of kon verkrijgen. Vanaf 17 februari 2021 kreeg [appellant] bijstand van HRDC. Vanaf dat moment eindigden de bijzondere omstandigheden en moest het bezwaarschrift worden ingediend zo spoedig als redelijkerwijs verlangd kon worden, dat wil zeggen binnen twee weken. Dat is ook gebeurd. Het bezwaarschrift is immers op 17 februari 2021 ingediend. Gelet hierop heeft [appellant] tijdig bezwaar gemaakt tegen de bestreden beschikking. Niet is gebleken van een andere redenen die in de weg staat aan een inhoudelijke beoordeling van het bezwaar door de minister.
2.4.
Over de gestelde schending van artikel 3 van het EVRM overweegt het Hof dat de minister de uitvoering van de verwijdering heeft opgeschort tot alle rechtsmiddelen met betrekking tot de beslissing op het verzoek om internationale bescherming van 17 februari 2021 zijn gebruikt. Of [appellant] bij terugkeer naar Venezuela een risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM moet in de procedure over dat verzoek worden beoordeeld. De minister dient in die procedure de vraag te beantwoorden of de desbetreffende vreemdeling in het gehoor of met overlegging van stukken aannemelijk heeft gemaakt dat deze bij terugkeer naar het land van herkomst onderworpen wordt aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
Slotsom
3. Het Gerecht heeft het beroep terecht, maar op een andere grond, niet-ontvankelijk verklaard. De aangevallen uitspraak moet daarom, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust, worden bevestigd. De minister zal op het tegen de bestreden beschikking gemaakte bezwaar moeten beschikken.
4. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. T.G.M. Simons, voorzitter, en mr. M.E.B. de Haseth en mr. B.J. van Ettekoven, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.M.C.S. van der Heide, griffier.
w.g. Simons
voorzitter
w.g. Van der Heide
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2022.