ECLI:NL:OGHACMB:2022:48

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
11 mei 2022
Publicatiedatum
9 juni 2022
Zaaknummer
AUA2021H00261
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om vergunning tijdelijk verblijf voor gezinshereniging op basis van uitlandigheidsvereiste en illegaal verblijf

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante], die in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordigster van [minderjarige], beiden verblijvend in Aruba, het hoger beroep heeft ingesteld tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba van 11 januari 2021. Het verzoek van [minderjarige] om een vergunning tot tijdelijk verblijf voor gezinshereniging werd door de minister van Justitie, Veiligheid en Integratie afgewezen op basis van het uitlandigheidsvereiste en het feit dat hij illegaal op Aruba verbleef. De minister had eerder, op 17 oktober 2018, het verzoek afgewezen en dit werd bevestigd in een daaropvolgende beschikking op 9 mei 2019. Het Gerecht verklaarde het beroep van [appellante] ongegrond, waarna zij in hoger beroep ging.

Tijdens de zitting op 8 april 2022 werd de zaak behandeld. [Appellante] betoogde dat het beleid omtrent het uitlandigheidsvereiste recentelijk was aangepast, waardoor minderjarigen die in Aruba naar school gaan een uitzondering zouden moeten krijgen. Het Hof oordeelde echter dat [appellante] niet had aangetoond dat er een wijziging in het beleid was en dat het beleid zoals neergelegd in het Toelatingshandboek 2018 nog steeds van toepassing was. Het Hof concludeerde dat [minderjarige] zijn aanvraag niet in het buitenland had afgewacht en illegaal op het eiland verbleef, wat voldoende redenen waren om het verzoek af te wijzen.

Het Hof bevestigde de uitspraak van het Gerecht en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De minister werd niet verplicht om proceskosten te vergoeden. De uitspraak werd gedaan door mr. W.H. Bel, voorzitter, en mr. E.J. Daalder en mr. B.J. van Ettekoven, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.M.C.S. van der Heide, griffier, en werd openbaar uitgesproken op 11 mei 2022.

Uitspraak

AUA2021H00261
Datum uitspraak: 11 mei 2022
gemeenschappelijk hof van jusTitie
van aruba, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordigster van [minderjarige], beiden verblijvend in Aruba,
appellante,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba (hierna: het Gerecht) van 11 januari 2021 in zaak nr. AUA201901791, in het geding tussen:
appellante,
en
de minister van Justitie, Veiligheid en Integratie, thans de minister van Arbeid, Integratie en Energie (hierna: de minister)

Procesverloop

Bij beschikking van 17 oktober 2018 heeft de minister het verzoek van [minderjarige] om aan hem een vergunning tot tijdelijk verblijf te verlenen met als verblijfsdoel gezinshereniging, afgewezen.
Bij beschikking van 9 mei 2019 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 januari 2021 heeft het Gerecht het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het Hof heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 april 2022. [Appellante], vertegenwoordigd door mr. D.G. Kock, advocaat, en de minister, vertegenwoordigd door mr. N.R. Sneek, werkzaam bij Departamento di Integracion, Maneho y Admision di Stranhero, zijn verschenen.

Overwegingen

1. [Minderjarige] is geboren op [geboortedatum] 2006 in Colombia en heeft de Colombiaanse nationaliteit. Op 3 augustus 2016 is hij als toerist Aruba binnengekomen. Na verloop van de toegestane verblijfsperiode als toerist heeft hij het eiland niet verlaten. Op 24 juli 2018 heeft hij de minister verzocht aan hem een vergunning tot tijdelijk verblijf te verlenen met als verblijfsdoel gezinshereniging. Bij de beschikking van 17 oktober 2018, na bezwaar gehandhaafd bij de beschikking van 9 mei 2019, heeft de minister het verzoek afgewezen. Daaraan is ten grondslag gelegd dat [minderjarige] zijn aanvraag niet in het buitenland heeft afgewacht (hierna: het uitlandigheidsvereiste) en illegaal op het eiland verblijft.
1.1.
Het Gerecht heeft onder meer overwogen dat [minderjarige] niet valt onder een categorie van personen die zijn uitgezonderd van het uitlandigheidsvereiste. Ook is niet gebleken van bijzondere omstandigheden waardoor de minister genoodzaakt was af te wijken van het uitlandigheidsvereiste, aldus het Gerecht.
2. In hoger beroep betoogt [appellante] dat het beleid over het uitlandigheidsvereiste onlangs is aangepast. Volgens haar wordt er een uitzondering op dat vereiste gemaakt voor minderjarigen die in Aruba naar school gaan. Omdat [minderjarige] onder die groep valt, kan hem het uitlandigheidsvereiste niet worden tegengeworpen.
2.1.
Op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Landsverordening toelating en uitzetting (hierna: de Ltu) kan door of namens de minister een verzoek om verlening van een vergunning tot tijdelijk verblijf worden geweigerd in verband met de openbare orde of het algemeen belang, waartoe ook de bescherming van de volksgezondheid en de arbeidsmarkt wordt gerekend te behoren.
Bij de toepassing van deze bepaling hanteert de minister het beleid zoals neergelegd in het "Toelatingshandboek 2018". In paragraaf B.2 staat dat een vreemdeling die een eerste aanvraag heeft ingediend de beslissing op zijn aanvraag in het buitenland moet afwachten. Indien de vreemdeling (in het verleden) in strijd met de Ltu op Aruba is verbleven kan zijn aanvraag worden afgewezen, doch de gronden voor het eventueel achterwege laten van een dergelijke afwijzing zijn, voor zover hier van belang, als volgt:
1. Voor verzoeken ten behoeve van de afgifte van een vergunning in het kader van gezin met betrekking tot de echtgenoten en minderjarige kinderen waarvan de hoofdaanvrager met een geldige legale status ten behoeve van zijn familieleden een verzoek tot gezinshereniging heeft ingediend waarbij hij heeft voldaan aan het vastgestelde minimale vergunningsduur en het geldende inkomensvereiste, mits de vreemdeling zich op de datum van de aanvraag op zijn verzoek op Aruba bevindt op grond van een op dat moment geldige toeristisch verblijf.
2.2.
Het Hof overweegt dat de gemachtigde van de minister ter zitting heeft betwist dat het hiervoor weergegeven beleid is aangepast. Volgens hem is het betreffende gedeelte van het Toelatingshandboek 2018 onverkort van toepassing en wordt er geen uitzondering op het uitlandigheidsvereiste gemaakt. [Appellante] heeft niet met stukken of anderszins aannemelijk gemaakt dat de minister wel een uitzondering maakt voor minderjarige schoolgaande kinderen. Het Hof gaat daarom uit van het beleid zoals hiervoor weergegeven.
Vaststaat dat [minderjarige] zijn verzoek om een vergunning tot tijdelijk verblijf niet in het buitenland heeft afgewacht en daarmee dus niet aan het uitlandigheidsvereiste heeft voldaan. Daarnaast verbleef hij ten tijde van zijn verzoek al bijna twee jaar illegaal op het eiland. Gelet op het beleid is op [minderjarige] geen uitzondering op het uitlandigheidsvereiste van toepassing. Het niet voldoen aan dat vereiste en het illegale verblijf van [minderjarige] zijn reeds voldoende om het verzoek om redenen van openbare orde af te wijzen. Er zijn geen bijzondere omstandigheden aangevoerd op grond waarvan geoordeeld moet worden dat de minister niet onverkort aan het beleid vast heeft kunnen houden. Het betoog slaagt niet.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. W.H. Bel, voorzitter, en mr. E.J. Daalder en mr. B.J. van Ettekoven, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.M.C.S. van der Heide, griffier.
w.g. Bel
voorzitter
w.g. Van der Heide
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2022.