ECLI:NL:OGHACMB:2022:40

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
11 mei 2022
Publicatiedatum
9 juni 2022
Zaaknummer
SXM2021H00184
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing verzoek om vergunning tijdelijk verblijf voor minderjarige zoon

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant], de wettelijk vertegenwoordiger van zijn minderjarige zoon [minderjarige], tegen de afwijzing van een verzoek om een vergunning tot tijdelijk verblijf bij de vader in Sint Maarten. De minister van Justitie van Sint Maarten had eerder het verzoek van [minderjarige] afgewezen, omdat niet was aangetoond dat [appellant] het ouderlijk gezag over zijn zoon had. Het Gerecht in eerste aanleg had deze afwijzing bevestigd. Tijdens de zitting op 4 april 2022, waarbij zowel [appellant] als de minister vertegenwoordigd waren, werd de zaak besproken. Het Hof oordeelde dat voor het indienen van een aanvraag om een verblijfsvergunning voor een minderjarig kind vereist is dat de aanvrager rechtmatig ouderlijk gezag heeft. Het Hof bevestigde dat de minister het beleid strikter toepast ter bescherming van de achterblijvende ouder en het minderjarige kind. Het Hof kwam tot de conclusie dat [appellant] niet kon aantonen dat hij het ouderlijk gezag had, en dat de toestemmingsverklaring van de moeder niet voldoende was. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

SXM2021H00184
Datum uitspraak: 11 mei 2022
gemeenschappelijk hof van jusTitie
van aruba, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[Appellant], in zijn hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van [minderjarige], beiden verblijvend in Sint Maarten,
appellant,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten (hierna: het Gerecht) van 15 november 2021 in zaak nr. SXM202100786, in het geding tussen:
appellant
en
de minister van Justitie van Sint Maarten (hierna: de minister)

Procesverloop

Bij beschikking van 28 november 2018 heeft de minister het verzoek van [minderjarige] om een vergunning tot tijdelijk verblijf met als verblijfsdoel verblijf bij vader, afgewezen.
Bij beschikking van 2 december 2020 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 november 2021 heeft het Gerecht het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het Hof heeft de zaak ter zitting via een videoverbinding met Sint Maarten behandeld op 4 april 2022. [Appellant], bijgestaan door mr. B.B. Brooks, advocaat, en de minister, vertegenwoordigd door mr. A.O. Muller, advocaat, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding
1. [Appellant] (hierna: [appellant]) woont sinds 2000 in Sint Maarten. Zijn zoon, [minderjarige], is in 2007 geboren in Haïti en heeft de Haïtiaanse nationaliteit. In 2018 heeft [appellant] de minister verzocht om aan zijn minderjarige zoon een vergunning tot tijdelijk verblijf te verlenen met als verblijfsdoel verblijf bij vader. Dit verzoek heeft de minister bij beschikking van 28 november 2018 afgewezen. Het daartegen op 7 december 2018 gemaakte bezwaar heeft de minister bij de beschikking van 25 juni 2020 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 21 oktober 2020 heeft het Gerecht het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard omdat de minister te kennen had gegeven opnieuw op het bezwaar van [appellant] te zullen beschikken. Dat heeft de minister bij de nu voorliggende beschikking van 2 december 2020 gedaan. Bij die beschikking is het bezwaar van 7 december 2018 opnieuw ongegrond verklaard. Daaraan heeft de minister ten grondslag gelegd dat [appellant] het verzoek om een vergunning voor zijn zoon [minderjarige] niet alleen kan indienen omdat niet met een in Haïti gegeven gerechtelijke beschikking is aangetoond dat [appellant] bij uitsluiting belast is met het ouderlijke gezag van [minderjarige]. De overgelegde notariële akte van 25 mei 2018 waarbij de moeder van [minderjarige] een volmacht aan [appellant] heeft gegeven, volstaat niet.
1.1.
Het Gerecht heeft onder meer overwogen dat uit de vertaling van de akte van 25 mei 2018 niet blijkt van ouderlijk gezag van [appellant], maar van een volmacht. In de akte is namelijk slechts vastgelegd dat de moeder er geen bezwaar tegen heeft dat [minderjarige] bij zijn vader in Sint Maarten gaat wonen en dat [appellant] gemachtigd is alles te doen wat hem gepast zal voorkomen voor de aanvraag om een verblijfsvergunning. Een toestemmingsverklaring van de achterblijvende ouder is op grond van het beleid van de minister slechts voldoende als de aanvrager ouderlijk gezag heeft over de minderjarige en daar is in het geval van [appellant] geen sprake van, aldus het Gerecht.
Het hoger beroep
2. [Appellant] betoogt dat uit het beleid van de minister niet volgt dat een toestemmingsverklaring van de achterblijvende moeder in Haïti niet voldoende is. In het beleid staat namelijk dat er óf een toestemmingsverklaring moet worden overgelegd óf een gerechtelijke uitspraak dat het ouderlijk gezag aan de in Sint Maarten verblijvende ouder is toegewezen. Door zowel een toestemmingsverklaring als een gerechtelijke uitspraak te vereisen, brengt de minister [appellant] onnodig in de problemen. Het is niet mogelijk om vanuit Sint Maarten ouderlijk gezag te regelen omdat daarvoor de kinderbescherming in Haïti zal worden ingeschakeld en die kan geen advies uitbrengen over de woonsituatie in Sint Maarten. Afreizen naar Haïti voor het verkrijgen van ouderlijk gezag is ook niet mogelijk door de humanitaire situatie daar. Bovendien is ook onzeker of de rechter in Haïti wel ouderlijk gezag zal geven aan een ouder die in een ander land woont.
2.1.
Op grond van artikel 9, eerste lid, onder a, van de Landsverordening toelating en uitzetting (hierna: Ltu) kan de vergunning tot tijdelijk verblijf door de minister worden geweigerd met het oog op de openbare orde of het algemeen belang, waaronder economische redenen mede worden begrepen.
Voor de toepassing van deze bepaling hanteert de minister het beleid zoals opgenomen in de "Richtlijnen van de minister van Justitie van Sint Maarten met betrekking tot de toepassing van de Ltu en het Toelatingsbesluit van mei 2012". In paragraaf 4.12 staat onder het kopje "Toelating bij moeder/vader" dat kinderen voor wie verblijf bij alleen moeder/vader wordt aangevraagd terwijl de (biologische) vader/moeder in het land van herkomst achterblijft – naast de gebruikelijke voorwaarden – ook aan de volgende voorwaarden dienen te voldoen:
a. een verklaring dat de vader/moeder toestemming verleend heeft dat het kind bij de moeder/vader in Sint Maarten mag verblijven, of
b. een gerechtelijke uitspraak dat het ouderlijk gezag/voogdij aan de in Sint Maarten verblijvende vader/moeder is toegewezen.
2.2.
Het Hof stelt voorop dat voor het indienen van een aanvraag om een verblijfsvergunning voor een minderjarig kind vereist is dat de aanvrager rechtmatig ouderlijk gezag heeft over het minderjarige kind. Dat rechtmatig ouderlijk gezag kan gezamenlijk of eenhoofdig zijn. Naar het oordeel van het Hof moet het beleid zoals dat nu in de richtlijnen is opgenomen zo worden begrepen dat onderdeel a van toepassing is indien beide ouders gezamenlijk gezag hebben, en onderdeel b indien één ouder het ouderlijk gezag heeft. In de situatie dat er sprake is van gezamenlijk ouderlijk gezag dient de achterblijvende ouder toestemming te verlenen dat het minderjarige kind bij de andere ouder mag verblijven. Wanneer er sprake is van eenhoofdig gezag moet de ouder die de aanvraag doet aantonen dat hij of zij als enige het rechtmatige ouderlijke gezag heeft over de minderjarige. Dit kan door middel van het tonen van een daartoe strekkende gerechtelijke uitspraak.
2.3.
Ter zitting heeft de gemachtigde van de minister toegelicht dat het beleid nu strikter wordt toegepast ter bescherming van de achterblijvende ouder en het minderjarige kind. Dat betekent in de praktijk dat een toestemmingsverklaring niet meer voldoende is, ook niet als er sprake is van gezamenlijk ouderlijk gezag. In hoger beroep richt [appellant] zich tegen deze striktere toepassing van het beleid. Hij vindt dat, zolang het beleid niet is aangepast, een toestemmingsverklaring moet worden geaccepteerd. Het Hof komt aan beoordeling van dat argument niet toe, omdat niet is komen vast te staan dat [appellant] het ouderlijk gezag over zijn minderjarige zoon heeft. In zijn situatie is een toestemmingsverklaring van de achterblijvende moeder dus in ieder geval niet voldoende. Toepassen van het beleid in de richtlijnen, zoals dat luidde ten tijde van het bestreden besluit, kan hem dan ook niet baten. Het betoog slaagt niet.
2.4.
Het Hof overweegt ten overvloede dat [appellant] ter zitting nieuwe informatie heeft gegeven over de feitelijke situatie van zijn minderjarige zoon in Haïti. Zo heeft hij toegelicht dat de biologische moeder niet voor zijn zoon zorgt en dat de moeder van [appellant], dus de grootmoeder van [minderjarige], voor hem heeft gezorgd. Omdat zij afgelopen jaar overleden is, verblijft zijn zoon momenteel bij de buurman van zijn overleden moeder, aldus [appellant]. De minister heeft deze informatie niet betrokken bij zijn besluitvorming en heeft dit ook niet kunnen doen, omdat die informatie dateert van na het bestreden besluit. [Appellant] kan de minister met het oog op de gewijzigde feitelijke omstandigheden opnieuw verzoeken om een vergunning tot tijdelijk verblijf voor zijn minderjarige zoon.
Slotsom
3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. W.H. Bel, voorzitter, en mr. E.J. Daalder en mr. B.J. van Ettekoven, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.M.C.S. van der Heide, griffier.
w.g. Bel
voorzitter
w.g. Van der Heide
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2022.