ECLI:NL:OGHACMB:2022:4

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
3 februari 2022
Publicatiedatum
8 februari 2022
Zaaknummer
HAR 4/2022
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van verzoek tot terugplaatsing van gedetineerde naar Curaçao in verband met veiligheidsrisico's

In deze zaak heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 3 februari 2022 uitspraak gedaan in een kort geding dat was aangespannen door verzoeker, die tegen zijn terugplaatsing van Nederland naar Curaçao in beroep ging. Verzoeker, die eerder was gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Middelburg in Nederland, was op 24 januari 2022 overgebracht naar Curaçao, waar hij momenteel in het Sentro di Detenshon i Korekshon Kòrsou (SDKK) verblijft. De gemachtigde van verzoeker, mr. P.C. Janssen, voerde aan dat de terugkeer naar Curaçao onaanvaardbare veiligheidsrisico's met zich meebracht, gezien de dreiging van geweld tegen verzoeker door medeverdachten in de moordzaak van een volksvertegenwoordiger. De procureur-generaal daarentegen stelde dat er sinds december 2019 geen concrete aanwijzingen waren voor dringende redenen van veiligheid die een verblijf in Curaçao onverantwoord zouden maken. Het Hof oordeelde dat de eerdere dreigingsanalyses onvoldoende basis boden voor de gevraagde voorziening en dat de abstracte veiligheidsrisico's niet voldoende gewicht hadden. Het Hof wees het verzoek af, met de overweging dat de terugkeer naar Curaçao niet onaanvaardbaar was en dat de procedure correct was gevolgd.

Uitspraak

Zaaknummer: HAR 4/2022
Uitspraak: 3 februari 2022
Beschikking, gegeven op het verzoek ex artikel 43 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) van:
[VERDACHTE],
geboren op [geboortedatum] 1971 in [geboorteplaats],
voorheen gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Middelburg in Nederland,
thans in Curaçao gedetineerd in het Sentro di Detenshon i Korekshon Kòrsou (hierna: SDKK),
hierna te noemen: verzoeker.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Op 21 januari 2022 heeft de gemachtigde van verzoeker, mr. P.C. Janssen, advocaat in Curaçao, ter griffie van het Hof een verzoekschrift ex artikel 43 Sv ingediend (in de kern ertoe strekkende dat het Hof het openbaar ministerie het verbod zal opleggen om verzoeker over te plaatsen naar Curaçao).
1.2.
De behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden in raadkamer van het Hof op 25 januari 2022 in Curaçao. Verschenen en gehoord zijn mr. Janssen, voornoemd, en de procureur-generaal, mr. M.L.A. Angela.
Verzoeker heeft via een directe video- en geluidsverbinding vanuit het SDKK deelgenomen aan de behandeling van het namens hem ingediende verzoek. Tijdens de behandeling heeft mr. Janssen het verzoek gewijzigd, in die zin dat het Hof thans wordt verzocht: “
te beschikken dat er dringende redenen van veiligheid zijn die aan detentie in Curaçao in de weg staan en te gelasten dat de verzoeker wordt overgebracht naar Nederland”.
1.3.
Het Hof heeft een beschikking aangezegd, welke heden wordt gegeven.

2.De feiten

2.1.
Op 5 mei 2013 is de volksvertegenwoordiger [naam volksvertegenwoordiger] in [land] vermoord. Het naar aanleiding van deze moord ingestelde opsporingsonderzoek heeft geleid tot de identificatie van een aantal personen, onder wie verzoeker, als bij die moord strafrechtelijk betrokken.
Feit is dat twee van hen (met de bijnamen [bijnaam 1] en [bijnaam 2]) zijn overleden, nog voordat zij konden worden berecht; de een is ernstig verminkt en onthoofd gevonden, de ander is in detentie door verhanging om het leven gekomen. Het is speculatie of hun overlijden feitelijk op de een of andere wijze in verband kan worden gebracht met dat opsporingsonderzoek, en de daaraan te verbinden effecten.
Bij onherroepelijk vonnis van het Hof van 13 juli 2018 is verzoeker veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 26 jaren, met aftrek van voorarrest. In dat vonnis is vastgesteld dat verzoeker een opdracht heeft aangenomen om de even genoemde [volksvertegenwoordiger] uit de weg te ruimen.
Voorts zijn [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] wegens strafrechtelijke betrokkenheid bij de moord op [volksvertegenwoordiger] tot langdurige gevangenisstraffen veroordeeld, waarbij de strafzaak tegen [medeverdachte 1] onherroepelijk is en die tegen [medeverdachte 2] nog in cassatie bij de Hoge Raad aanhangig is. De in medio 2021 nog lopende (opsporings)onderzoeken tegen [medeverdachte 3] en W. zijn volgens mededeling van de procureur-generaal in raadkamer beëindigd.
2.2.
Verzoeker was in verband met het vorenstaande aanvankelijk gedetineerd in het SDKK, doch werd met ingang van 21 januari 2016 in verband met dringende redenen van veiligheid in het kader van de Onderlinge Regeling Beschikbaarstelling Detentiecapaciteit (hierna: ORD2) tijdelijk naar de Penitentiaire Inrichting Middelburg in Nederland overgeplaatst. Verzoeker is sindsdien, tot 24 januari 2022, in Nederland gedetineerd geweest.
2.3.
Op 28 september 2021 heeft de Minister van Rechtsbescherming beslist dat de zogeheten ORD2-plaatsing in Nederland voortduurt tot 22 januari 2022. Bij verzoekschrift van 12 november 2021 heeft de toenmalige advocaat van verzoeker verzocht om overdracht van de tenuitvoerlegging van het strafvonnis aan Nederland omdat de resocialisatie van verzoeker gebaat is bij tenuitvoerlegging van het strafvonnis in Nederland (hierna: het ORD3-verzoek). Op 16 december 2021 heeft de procureur-generaal in reactie op dat verzoek (voor zover relevant) aan verzoeker laten weten dat de ORD2-titel van tijdelijke aard is, dat er sinds december 2019 geen indicatie van dringende redenen van veiligheid zijn die een detentieverblijf buiten Curaçao rechtvaardigen en dat, als de Minister van Rechtsbescherming niet akkoord gaat met het ORD3-verzoek, er geen ORD-titel meer is voor een voortgezet verblijf in detentie van verzoeker in Nederland.
2.4.
Bij brief van 30 december 2021 heeft de procureur-generaal ook aan de Minister van Justitie van Curaçao medegedeeld dat er sinds december 2019 geen indicaties van dringende redenen van veiligheid of andersoortige potentiële dreigingen meer bestaan die een detentieverblijf van verzoeker buiten Curaçao rechtvaardigen. Echter, gelet op de sociale bindingen van verzoeker met Nederland en de mogelijkheden om aldaar te resocialiseren luidde het advies van de procureur-generaal aan de Minister om op het ORD3-verzoek toewijzend te beslissen.
2.5.
Op 18 januari 2022 heeft de Minister van Rechtsbescherming evenwel het ORD3-verzoek afgewezen, aangezien in alle redelijkheid niet gesteld kan worden dat het hoofdverblijf van verzoeker in Nederland ligt, zodat niet voldaan is aan artikel 3, tweede lid, onder h van de ORD3. Daarop is vanwege het per 22 januari 2022 ontvallen van de ORD2 titel aan verzoekers detentie in Nederland de verzoeker op 24 januari 2022 van Nederland naar Curaçao overgebracht, alwaar hij thans gedetineerd is in het SDKK.

3.De standpunten

3.1.
In raadkamer heeft de gemachtigde, kort samengevat, aangevoerd dat de terugkeer van verzoeker naar het SDKK in Curaçao onaanvaardbare veiligheidsrisico’s met zich brengt, omdat de gerede kans bestaat dat getracht zal worden om verzoeker om het leven te brengen. Daartoe is aangevoerd dat [medeverdachte 1] – die in Nederland gedetineerd is – verzoeker tijdens een onderzoek ter terechtzitting zou hebben bedreigd, dat door het Hof in het ten laste van verzoeker in de strafzaak gewezen vonnis aan hem de bijnaam ‘moordmakelaar’ is toegedicht, dat hij op een dodenlijst zou staan en dat twee andere verdachten, [bijnaam 1] en [bijnaam 2], door uiteenlopende oorzaken om het leven zijn gekomen. Die veiligheidsrisico’s worden nog geïllustreerd door het feit dat verzoekers overbrenging vanuit Nederland naar Curaçao met zware veiligheidsmaatregelen gepaard is gegaan.
3.2.
De procureur-generaal heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek. Daartoe heeft de procureur-generaal aangevoerd dat de dreigingsanalyses sedert december 2019 geen concrete en actuele aanwijzingen hebben opgeleverd op grond waarvan moet worden geconcludeerd dat het verblijf in detentie van verzoeker op Curaçao vanwege dringende redenen van veiligheid onverantwoord is. Voor wat betreft de meer abstracte component van de dringende redenen van veiligheid, te weten het bestaan van de mogelijkheid dat verzoeker in het bestek van de moord op de even genoemde [volksvertegenwoordiger] in een strafzaak wordt opgeroepen met het oog op het afleggen van een verklaring als getuige en het daaraan te relateren veiligheidsrisico, heeft de procureur-generaal aangevoerd dat het risico daarop inmiddels louter theoretisch is geworden. Immers, de strafzaak tegen [medeverdachte 3] ligt thans niet meer voor aan de feitenrechter maar is in cassatie aanhangig, terwijl het openbaar ministerie de (opsporings)onderzoeken tegen [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4] inmiddels heeft beëindigd, zodat behoudens de strafzaak tegen [medeverdachte 2] geen verdere vervolgingen meer zullen plaatsvinden met betrekking tot de moord op [volksvertegenwoordiger].

4.De beoordeling

4.1.
Ingevolge artikel 43, eerste lid, Sv kan in alle gevallen, waarin het belang van een goede strafrechtsbedeling een voorziening dringend noodzakelijk maakt en het wetboek zelf daaromtrent geen regeling bevat, een verzoek om zodanige voorziening worden gedaan door de verdachte of degene die daarbij een rechtstreeks hem bepaaldelijk aangaand belang heeft.
Volgens vaste jurisprudentie van het Hof strekt artikel 43 Sv zich mede uit over de fase van tenuitvoerlegging van een opgelegde straf. Nu de strafzaak die tot de detentie van verzoeker heeft geleid, laatstelijk bij het Hof aanhangig is geweest, is het verzoek terecht aan het Hof gedaan.
4.2.
Verzoeker is enkele malen eerder in rechte opgekomen tegen een voorgenomen terugkeer van Nederland naar Curaçao. Bij beschikking ex artikel 43 Sv van het Hof van 2 augustus 2021 heeft het Hof het door verzoeker verzochte verbod toegewezen. In die beschikking van 2 augustus 2021 heeft het Hof verwezen naar een eerdere beschikking ex artikel 43 Sv van 10 maart 2020, in welke laatstgenoemde beschikking het Hof het volgende heeft overwogen:

4.2. Bij de beoordeling van het verzoek stelt het Hof voorop dat ingevolge artikel 40 van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden (hierna: het Statuut) door de rechter in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten uitgevaardigde bevelen in het gehele Koninkrijk ten uitvoer kunnen worden gelegd, met inachtneming van de wettelijke bepalingen van het land waar de tenuitvoerlegging plaats vindt en dat ingevolge artikel 36 van het Statuut Nederland, Aruba, Curaçao en Sint Maarten elkaar hulp en bijstand verlenen.
4.3.
Artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b van de ORD(bedoeld wordt de ORD2)
bepaalt dat de ORD uitsluitend van toepassing is in de gevallen waarin dringende redenen van veiligheid een verder verblijf in detentie in Aruba, Curaçao, Sint Maarten, Bonaire, Sint Eustatius en Saba onverantwoord doen zijn. Op grond van artikel 3, eerste lid, van de ORD richten de openbare ministeries van de landen hun verzoek om tijdelijke beschikbaarstelling van detentiecapaciteit door tussenkomst van de procureur-generaal tot de Minister van Justitie van het aangezochte land dat mogelijkerwijs detentiecapaciteit beschikbaar kan stellen.
4.4.
Gelet op het bepaalde in artikel 38, eerste lid, van het Statuut en de inhoud van de ORD, alsmede gelet op de toelichting daarop, moet de ORD worden begrepen als een regeling waarbij de landen Aruba, Curaçao, Sint Maarten en Nederland hebben voorzien in een aantal regels met betrekking tot samenwerking op het terrein van het tijdelijk aan elkaar beschikbaar stellen van detentiecapaciteit. Het Hof is van oordeel dat deze aard van de ORD zich ertegen verzet dat gedetineerden aan de ORD (rechtstreeks) rechten ontlenen. In zoverre komt verzoeker geen beroep toe op hetgeen in artikel 3 van de ORD is bepaald omtrent de te volgen procedure ter zake van een verzoek om beschikbaarstelling van tijdelijke detentiecapaciteit.
4.5.
Wel dient een beslissing tot overplaatsing te voldoen aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Het Hof[dient]
de beslissing tot tijdelijke overplaatsing marginaal te toetsen.
Deze overwegingen worden door het Hof op deze plaats herhaald en ingelast.
4.3.
In de beschikking ex artikel 43 Sv van het Hof van 2 augustus 2021 heeft het Hof voorts – voor zover relevant – overwogen:

4.3. Het Hof stelt voorop, dat uit de ORD(bedoeld wordt de ORD2)
volgt dat de regeling van verzoeken om tijdelijke beschikbaarstelling van detentiecapaciteit onmiskenbaar strikt is, terwijl de terugkeer van de gedetineerde naar het land waar de vrijheidsstraf is opgelegd het uitgangspunt is. Immers, zodra de gronden voor dringende redenen van veiligheid niet meer aanwezig zijn dient terugkeer plaats te vinden, en slechts in het geval waarin die dringende redenen daartoe nopen kan de maximale termijn van zes maanden met zes maanden worden verlengd.
4.4.
De toepassing van deze strikte regeling op het geval van verzoeker heeft ertoe geleid dat hij inmiddels gedurende een periode van ruim vijf en een half jaar in Nederland is gedetineerd. Derhalve moet worden aangenomen dat de halfjaarlijkse toetsing en verlenging telkenmale gestoeld zijn geweest op de onderkenning van het bestaan van dringende redenen van veiligheid, zoals bedoeld in artikel 2, lid 1, sub b, van de ORD. Zoals is medegedeeld door de procureur-generaal bestonden die redenen in het geval van verzoeker vooral in abstracto: geen concrete bedreiging, maar het bestaan van de mogelijkheid dat verzoeker als getuige in een strafzaak van een medeverdachte een verklaring aflegt levert voor hem een onaanvaardbaar veiligheidsrisico op.
Deze overwegingen worden door het Hof op deze plaats herhaald en ingelast.
4.4.
Het Hof volgt de stelling van de procureur-generaal – zoals ook volgt uit eerdergenoemde brieven van de procureur-generaal van 16 december 2021 en 30 december 2021 – dat moet worden aangenomen dat van concrete dringende redenen van veiligheid thans onvoldoende is gebleken. Volgens mededeling van de procureur-generaal hebben de dreigingsanalyses sedert december 2019 geen concrete en actuele aanwijzingen opgeleverd, op grond waarvan moet worden aangenomen dat dringende redenen van veiligheid verzoekers verblijf in detentie op Curaçao onverantwoord doen zijn. Hetgeen namens verzoeker is aangevoerd, is ontoereikend om daaraan af te kunnen doen. Zo is [medeverdachte 1] nu juist – om andere reden dan op grond van een ORD2 titel – in Nederland gedetineerd en dateert het overlijden van de twee medeverdachten, bijgenaamd [bijnaam 1] en [bijnaam 2], al van jaren geleden. Dat verzoeker als ‘moordmakelaar’ te boek zou staan en op een dodenlijst zou staan, vormt, gelet op deze niet onderbouwde stelling en met inachtneming van de uitgevoerde dreigingsanalyses, evenmin een reden voor het aannemen van concrete en actuele veiligheidsrisico’s. Hetzelfde geldt voor het feit dat verzoekers overbrenging vanuit Nederland met zware veiligheidsmaatregelen gepaard is gegaan.
Met betrekking tot de eerder bedoelde abstracte dringende redenen van veiligheid volgt het Hof de procureur-generaal in zijn stelling dat daaraan als zelfstandige grond voor het aannemen van een dringende reden van veiligheid thans onvoldoende gewicht toekomt. Daartoe is redengevend dat de strafzaak tegen [medeverdachte 2] niet meer bij de feitenrechter maar bij de cassatierechter aanhangig is, terwijl – anders dan ten tijde van de eerdere beschikking van het Hof van 2 augustus 2021 – het openbaar ministerie de onderzoeken die nog liepen tegen [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] inmiddels heeft beëindigd met gevolg dat geen nieuwe vervolgingen met betrekking tot de moord op [volksvertegenwoordiger] zullen plaatsvinden. Aldus is de kans dat verzoeker nog dient te getuigen in een strafzaak aangaande de moord op [volksvertegenwoordiger], met eventueel daaruit voortvloeiende veiligheidsrisico’s voor verzoeker, thans theoretisch te noemen.
4.5.
Het vorenstaande komt mogelijk anders te liggen in het veronderstelde geval van terugwijzing door de Hoge Raad van de strafzaak tegen [medeverdachte 2] (voor zover het daarbij gaat om het op de moord op [volksvertegenwoordiger] betrekkelijke feit) naar het Hof, in welk geval de abstracte dringende redenen van veiligheid daardoor mogelijk herleven, te weten in het geval verzoeker dient te getuigen in de dan bij het Hof aanhangige strafzaak tegen [medeverdachte 2] Daarvan is echter thans geen sprake.
4.6.
Vanwege het vorenstaande acht het Hof de gevraagde voorziening niet toewijsbaar.

5.De beslissing

Het Hof:
-
wijst afhet verzochte.
Deze beschikking is gegeven op 3 februari 2022 in Curaçao door
mr. R. Veldhuisen, mr. M.C.B. Hubben en mr. R.L.M. van Opstal, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie, in tegenwoordigheid van de griffier,
mr. R.J. Gras.
Mr. Hubben is buiten staat deze beschikking mede te ondertekenen.