ECLI:NL:OGHACMB:2022:39

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
11 mei 2022
Publicatiedatum
9 juni 2022
Zaaknummer
SXM2021H00140
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om vergunning tot tijdelijk verblijf wegens ontbreken procesbelang

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten, waarin zijn verzoek om een vergunning tot tijdelijk verblijf werd afgewezen. De minister van Justitie van Sint Maarten had eerder, op 19 september 2014, het verzoek van [appellant] om een vergunning tot verblijf te verlenen afgewezen, en dit besluit werd later bevestigd in een beschikking van 26 februari 2021. Het Gerecht verklaarde het beroep van [appellant] ongegrond op 20 september 2021.

Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie heeft de zaak behandeld op 4 april 2022, waarbij [appellant] werd bijgestaan door zijn advocaat mr. E.I. Maduro en de minister werd vertegenwoordigd door mr. A.O. Muller. Het Hof oordeelde dat de minister de vergunning had verleend onder de voorwaarde dat deze binnen twee maanden moest worden opgehaald. [Appellant] had echter geen verschoonbare reden gegeven voor het niet ophalen van de vergunning, ondanks dat hij meerdere keren de kans had gekregen om dit te doen.

Het Hof bevestigde de uitspraak van het Gerecht en oordeelde dat de minister terecht had afgewezen wegens het ontbreken van procesbelang. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden. De uitspraak werd gedaan op 11 mei 2022.

Uitspraak

SXM2021H00140
Datum uitspraak: 11 mei 2022
gemeenschappelijk hof van jusTitie
van aruba, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[Appellant], wonend in Sint Maarten,
appellant,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten (hierna: het Gerecht) van 20 september 2021 in zaak nr. SXM202100478, in het geding tussen:
appellant
en
de minister van Justitie van Sint Maarten (hierna: de minister)

Procesverloop

Bij beschikking van 19 september 2014 heeft de minister het verzoek van [appellant] om aan hem een vergunning tot verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij beschikking van 26 februari 2021 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 september 2021 heeft het Gerecht het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het Hof heeft de zaak ter zitting via een videoverbinding met Sint Maarten behandeld op 4 april 2022. [Appellant], bijgestaan door mr. E.I. Maduro, advocaat, en de minister, vertegenwoordigd door mr. A.O. Muller, advocaat, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding
1. [Appellant] is geboren op [geboortedatum] 1959 in de Dominicaanse Republiek en heeft de Dominicaanse nationaliteit. Op 17 augustus 2013 heeft hij de minister verzocht zijn vergunning tot tijdelijk verblijf met als verblijfsdoel arbeid in loondienst te wijzigen naar een vergunning tot verblijf. Bij de beschikking van 19 september 2014, na bezwaar gehandhaafd bij de beschikking van 26 februari 2021, heeft de minister het verzoek afgewezen wegens het ontbreken van belang. Daaraan is ten grondslag gelegd dat [appellant], na mislukte pogingen tot telefonisch contact, bij brieven van 4 maart 2014 en 27 juni 2014 (hierna: de brieven) in de gelegenheid is gesteld om tot twee maanden na de oproep aan de gestelde voorwaarden te voldoen en de vergunning tot verblijf op te halen. Daaraan heeft [appellant] geen gehoor gegeven.
1.1.
Het Gerecht heeft overwogen dat de brieven niet kunnen worden gezien als een aankondiging van een al verleende vergunning. Voor uitreiking van de vergunning moet aan een aantal voorwaarden zijn voldaan. Daaraan is in dit geval niet voldaan. Voorts acht het Gerecht het beleid dat een vergunning binnen twee maanden moet worden opgehaald niet onredelijk. Dat [appellant] de vergunning niet heeft kunnen ophalen, zoals hij stelt, omdat hij de brieven nooit heeft ontvangen, dient voor zijn risico te komen, aldus het Gerecht.
Het hoger beroep
2. [Appellant] betoogt dat de brieven ten onrechte als deel van de voorwaarden voor de verlening van de vergunning zijn beschouwd. Volgens hem is zijn vergunning tot verblijf reeds verleend en heeft de minister die bij de beschikking van 19 september 2014 op verkapte wijze ingetrokken. Daarover is hij ten onrechte niet gehoord. Daarnaast is hij het niet eens met het oordeel van het Gerecht dat hij geen verschoonbare reden heeft gegeven voor het niet ophalen van de vergunning.
2.1.
Op grond van artikel 17, eerste lid, onder a, van de Landsverordening toelating en uitzetting (hierna: de Ltu) wordt aan de betrokkene schriftelijk mededeling gedaan van de beslissing op een verzoek om een vergunning tot verblijf, alsmede van de voorwaarden die daaraan verbonden zijn.
Voor de toepassing van deze bepaling hanteert de minister het beleid zoals opgenomen in de "Richtlijnen van de minister met betrekking tot de toepassing van de Ltu en het Toelatingsbesluit van mei 2012".
In paragraaf 3.12 is vermeld dat de vreemdeling bij het ophalen van de vergunning onder meer een polis ziektekostenverzekering, een geldig paspoort en twee recente paspoortfoto's dient te overleggen. Als de vreemdeling daaraan heeft voldaan, wordt de vergunning afgegeven en vanaf het moment van afgifte krijgt de vergunning formele rechtskracht.
In paragraaf 3.12.1 is vermeld dat in het geval de aanvrager niet binnen een redelijke termijn van twee maanden na oproep gehoor geeft hieraan, de vergunning dient te worden afgewezen wegens ontbreken van belang bij de aanvraag.
2.2.
Het Hof overweegt dat de minister met de brieven aan [appellant] schriftelijk mededeling heeft gedaan van de beslissing op zijn verzoek om een vergunning tot verblijf als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Ltu. De aan die vergunning verbonden voorwaarden, te weten het persoonlijk ophalen van de vergunning en het meebrengen van een geldig paspoort, een geldige ziektekostenverzekering en twee recente pasfoto's, zijn ook in de brieven genoemd. Indien de vergunning niet binnen twee maanden wordt opgehaald of de vereiste documenten niet kunnen worden getoond, zal het verzoek worden afgewezen. Dit betekent dat de minister de vergunning aan [appellant] heeft verleend onder de opschortende voorwaarde dat die vergunning binnen twee maanden door [appellant] wordt opgehaald. Het Hof volgt [appellant] dan ook niet in zijn betoog dat de door hem verzochte vergunning reeds was verleend en bij de beschikking van 19 september 2014 weer is ingetrokken. Het betoog slaagt niet.
2.3.
Het Hof is met het Gerecht van oordeel dat [appellant] geen verschoonbare redenen heeft gegeven voor het niet afhalen van de vergunning. Daarbij is van belang dat de brieven zijn verzonden naar het adres dat [appellant] heeft opgegeven bij zijn aanvraag. Ook heeft de Afdeling Toelating en Verblijf geprobeerd telefonisch contact op te nemen op het door [appellant] bij zijn aanvraag opgegeven telefoonnummer. De gevolgen van het feit dat [appellant], naar hij stelt, in de periode oktober 2013 tot februari 2015 niet op dat adres woonde en ook niet op het door hem opgegeven telefoonnummer bereikbaar was, komen voor zijn rekening en risico. Het is de verantwoordelijkheid van [appellant] om, zeker tijdens de periode van behandeling van de aanvraag voor een vergunning tot verblijf, de Afdeling Toelating en Verblijf in kennis te stellen van de juiste contactgegevens en eventuele wijziging daarvan tijdig te melden. De stelling dat hij daartoe te ziek was, wat er ook zij van de juistheid van die stelling, kan [appellant] niet baten reeds omdat hij zelf heeft aangegeven pas na terugkeer in februari 2015 ziek te zijn geworden. In aanmerking genomen dat de Afdeling Toelating en Verblijf meerdere keren heeft gepoogd om met [appellant] in contact te komen, hem twee keer een termijn van twee maanden is gegund om de vergunning op te halen, en dat [appellant] desondanks zijn vergunning tot verblijf niet heeft opgehaald, heeft de minister de aanvraag kunnen afwijzen wegens het ontbreken van belang. Het betoog slaagt niet.
Slotsom
3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. W.H. Bel, voorzitter, en mr. E.J. Daalder en mr. B.J. van Ettekoven, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.M.C.S. van der Heide, griffier.
w.g. Bel
voorzitter
w.g. Van der Heide
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2022.