ECLI:NL:OGHACMB:2022:273

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
15 september 2022
Publicatiedatum
11 mei 2023
Zaaknummer
H-40/21, 500.00018/18
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake moord en vuurwapenbezit te Curaçao

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao, waarin de verdachte is veroordeeld voor moord en vuurwapenbezit. De feiten dateren van 21 januari 2018, toen het slachtoffer, [slachtoffer], werd doodgeschoten bij de trùk’i pan in Curaçao. De verdachte, [verdachte], heeft de moord ontkend en stelt dat zijn stiefbroer, [R.W.], de dader is. Het Hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld, waarbij het de betrouwbaarheid van getuigenverklaringen en de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie heeft onderzocht. Het Hof oordeelt dat de verdachte met voorbedachten rade heeft gehandeld en dat er voldoende bewijs is voor de bewezenverklaring van de moord. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van zeventien jaren en zes maanden, met aftrek van voorarrest, en moet een schadevergoeding betalen aan de benadeelde partij, [L.F.]. De uitspraak is gedaan op 15 september 2022.

Uitspraak

Zaaknummer: H-40/21
Parketnummer: 500.00018/18
Uitspraak: 15 september 2022 Tegenspraak
Vonnis
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (hierna: het Gerecht) van 26 februari 2021 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [land],
thans alhier gedetineerd.
Hoger beroep
Het Gerecht heeft de verdachte bij zijn vonnis ter zake van het onder 1 primair impliciet primair (kort gezegd: moord) en 2 (kort gezegd: vuurwapen- en munitiebezit) ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijftien jaren met aftrek van voorarrest. Voorts heeft het Gerecht beslissingen genomen ten aanzien van de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij.
De verdachte en de officier van justitie hebben hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting.
Het Hof heeft kennisgenomen van de vordering van de procureur-generaal,
mr. M. Angela, en van hetgeen door de verdachte en zijn raadsman,
mr. E.F. Sulvaran, naar voren is gebracht.
De procureur-generaal heeft gevorderd dat het Hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het onder 1 primair impliciet primair en 2 ten laste gelegde bewezen zal verklaren en de verdachte daarvoor zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van achttien jaren met aftrek van voorarrest. Zijn vordering behelst voorts beslissingen omtrent de vordering van de benadeelde partij.
De raadsman heeft primair bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zal worden verklaard in de strafvervolging van de verdachte en subsidiair dat de verdachte zal worden vrijgesproken van het onder 1 en 2 ten laste gelegde.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het Hof deels tot andere beslissingen komt.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De raadsman heeft onder verwijzing naar jurisprudentie primair bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk wordt verklaard in de strafvervolging, nu sprake is van een onherstelbare inbreuk op een fundamenteel recht, dat niet effectief kan worden gecompenseerd. Zo heeft de politie iedereen op het verkeerde been gezet bij de uitwerking van een door de raadsman aangehaald OVC-gesprek en aldus cruciale informatie voor de verdediging en de rechter achtergehouden om de verdachte schuldig te laten lijken. De raadsman doelt hier op de in het proces-verbaal vastlegging opnemen vertrouwelijke communicatie [1] gegeven uitwerking van het op 5 september 2018 in de politiebus opgenomen gesprek tussen de verdachte en [R.W.]. Blijkens de uitgeschreven weergave van het gesprek in dit proces-verbaal zegt de verdachte tegen het einde van het gesprek: “Goddank dat zij geen opname van mijn nek hebben”. De raadsman heeft bij e-mailbericht van 24 augustus 2022 het betreffende geluidsfragment aan het Hof en het openbaar ministerie doen toekomen en daarbij aangegeven dat de verdachte daar niet zegt wat de politie heeft opgeschreven maar zegt dat hij een schok in zijn nek heeft gehad.
Voorts doelt de raadsman kennelijk op een bij het openbaar ministerie in zijn ogen bestaande tunnelvisie, waarvan volgens de raadsman onder meer blijkt doordat:
  • getuigen in een later stadium hebben gezegd bepaalde dingen niet te hebben verklaard bij de politie en bij de rechter-commissaris een geheel andere verklaring hebben afgelegd;
  • uitsluitend het scenario is onderzocht dat de verdachte de schutter is, en in het verlengde daarvan niet is onderzocht of [R.W] de schutter was;
  • het proces-verbaal is doorspekt van eigen meningen, veronderstellingen, gissingen en conclusies van de politie dat de verdachte de schutter is;
  • aan de medeverdachte door justitie een toezegging tot vrijspraak is gedaan.
Vooropgesteld wordt dat de toepassing van het door de raadsman beoogde rechtsgevolg van niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging volgens vaste rechtspraak slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking komt. Daarvoor is alleen plaats (vgl. HR 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1889) indien een zodanig ernstige inbreuk op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak is gemaakt dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Het moet dan gaan om een onherstelbare inbreuk op het recht op een eerlijk proces die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is of kan worden gecompenseerd. In het zeer uitzonderlijke geval dat op deze grond de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging in beeld komt, hoeft echter niet daarnaast nog te worden vastgesteld dat de betreffende inbreuk op het recht op een eerlijk proces doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte heeft plaatsgevonden. Aanleiding voor niet-ontvankelijkverklaring op deze grond kan bijvoorbeeld bestaan in het geval gedragingen van politie en justitie ertoe hebben geleid dat de waarheidsvinding door de rechter onmogelijk is gemaakt (vgl. HR 8 september 1998, ECL:NL:HR:1998:ZD1239).
Het Hof overweegt dat aan voorgaand criterium niet is voldaan.
Het Hof betrekt hierbij dat het, zonder nadere toelichting, die niet is gegeven, de significantie van de door de raadsman gestelde onjuistheid ten aanzien van het OVC-gesprek niet inziet, aangezien geen van de getuigen in dit onderzoek bijzonderheden aan de nek van de klant of de schutter hebben waargenomen en/of daarover hebben verklaard, en ook overigens niet is gebleken dat de nek van de schutter enige relevantie heeft voor een in deze strafzaak te nemen beslissing. Daarbij is niet gebleken dat de verdachte enig nadeel in zijn verdediging heeft ondervonden als gevolg van deze (vermeende) onjuistheid in het proces-verbaal.
Ook hetgeen de raadsman overigens naar voren heeft gebracht, voldoet niet aan het hierboven gestelde criterium. Zo is van de juistheid van het door de raadsman gestelde – kort gezegd inhoudende dat de politie het onderzoek doelbewust heeft geleid naar een schuldigverklaring van de verdachte – niet althans volstrekt onvoldoende gebleken. In ieder geval is niet gebleken dat de waarheidsvinding door de rechter onmogelijk is gemaakt. Voorts geldt dat daar waar verschillen of tegenstrijdigheden zitten in verklaringen van getuigen of in processen-verbaal meningen van de politie zijn opgenomen, het juist de taak van de rechter is om zijn eigen conclusies te trekken op basis van uit die verklaringen of processen-verbaal gebleken feiten en omstandigheden. Evenmin is gebleken dat het openbaar ministerie uitsluitend het scenario heeft onderzocht dat de verdachte de schutter was, nu het dossier laat zien dat het openbaar ministerie wel degelijk onderzoek heeft gedaan naar het door de verdachte aangedragen alternatieve scenario dat [R.W.] de schutter is. Tot slot is de – door de procureur-generaal weersproken - suggestie dat een medeverdachte op voorhand van justitie heeft vernomen te worden vrijgesproken, onvoldoende onderbouwd en in elk geval is niet gebleken dat deze vermeende toezegging de belangen van de verdachte heeft geschaad.
Om voorgaande redenen wordt het verweer tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie verworpen.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is – na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting – ten laste gelegd dat:
1. primair
hij op of omstreeks 21 januari 2018 te Curaçao, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk (en met voorbedachten rade) [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader(s) met dat opzet (en na kalm beraad en rustig overleg), met enige gezichtsbedekking (soort bivakmuts) [slachtoffer] benaderd/opgezocht en/of met een vuurwapen (van/op zeer korte afstand) drie, in elk geval een of meer, kogels afgevuurd op/in/door en/of in de richting (van) de borststreek en/of het lichaam van [slachtoffer], waardoor [slachtoffer] door een of meer van die kogel(s) in de borststreek en/of het lichaam werd getroffen, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
1. subsidiair
[R.W.] en/of een tot op heden onbekend gebleven persoon op of omstreeks 21 januari 2018 te Curaçao, opzettelijk (en met voorbedachten rade) [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben [R.W.] en/of een tot op heden onbekend gebleven persoon met dat opzet (en na kalm beraad en rustig overleg), met enige gezichtsbedekking (soort bivakmuts) [slachtoffer] benaderd/opgezocht en/of met een vuurwapen (van/op zeer korte afstand) drie, in elk geval een of meer, kogels afgevuurd op/in/door en/of in de richting (van) de borststreek en/of het lichaam van [slachtoffer], waardoor [slachtoffer] door een of meer van die kogel(s) in de borststreek en/of het lichaam werd getroffen, ten gevolge waarvan voornoemd [slachtoffer] is overleden,
welk feit hij, verdachte, (tevoren) op of omstreeks 21 januari 2018, te Curaçao, door (een) gift(en), belofte(n), misbruik van gezag, geweld, bedreiging of misleiding of door het verschaffen van gelegenheid, middelen of inlichtingen of door een andere feitelijkheid opzettelijk heeft uitgelokt
door die [R.W] en/of een tot op heden onbekend gebleven persoon, te informeren over
  • een twist kort tevoren tussen hem, verdachte en het latere slachtoffer en/of
  • de plaats waar die twist kort tevoren plaats vond en/of
  • het feit dat hij, verdachte dat slachtoffer te kennen had gegeven dat verdachte hem die dag zou vermoorden
en/of
door aan die [R.W.] en/of een tot op heden onbekend gebleven persoon
  • een auto ter beschikking te stellen en/of
  • met een auto naar (de omgeving van) de truk'i pan te brengen en/of
  • (vervolgens) (aldaar) het latere slachtoffer aan te wijzen;
1. meer subsidiair
[R.W.] en/of een tot op heden onbekend gebleven persoon op of omstreeks 21 januari 2018 te Curaçao, opzettelijk (en met voorbedachten rade) [slachtoffer] van het leven heeft/hebben beroofd, immers heeft/hebben die [R.W.] en/of een tot op heden onbekend gebleven persoon met dat opzet (en na kalm beraad en rustig overleg), met enige gezichtsbedekking (soort bivaknuts) [slachtoffer] benaderd/opgezocht en/of met een vuurwapen (van/op zeer korte afstand) drie, in elk geval een of meer, kogels afgevuurd op/in/door en/of in de richting (van) de borststreek en/of het lichaam van [slachtoffer], waardoor [slachtoffer] door een of meer van die kogel(s) in de borststreek en/of het lichaam werd getroffen, ten gevolge waarvan voornoemd [slachtoffer] is overleden,
bij het plegen van welk misdrijf verdachte toen en daar, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk behulpzaam is geweest, immers heeft/hebben hij, verdachte en/of zijn mededader(s) die [R.W.] en/of een tot op heden onbekend gebleven persoon
  • verteld waar [slachtoffer] zich bevond en/of
  • een auto ter beschikking gesteld en/of
- met een auto naar (de omgeving van) de truk'i pan gebracht en/of
- een wapen ter beschikking gesteld;
- ( (vervolgens) (aldaar) het latere slachtoffer aangewezen;
2.
hij op of omstreeks 21 januari 2018 te Curaçao, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een vuurwapen in de zin van de Vuurwapenverordening 1930, en/of munitie, in de zin van de Vuurwapenverordening 1930, voorhanden heeft gehad;
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, leest het hof deze verbeterd. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Verweren tot bewijsuitsluiting

De raadsman heeft primair betoogd dat vanwege de door hem gestelde normschendingen als vermeld onder het kopje “Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie” het Hof de desbetreffende processen-verbaal dient uit te sluiten van het bewijs. Onder verwijzing naar hetgeen het Hof daarover heeft overwogen ten aanzien van het ontbreken van een deugdelijke onderbouwing van deze stellingen en – voor zover van toepassing - het ontbreken van het door de verdediging gestelde nadeel, wordt dit verweer verworpen.
De raadsman heeft bij pleidooi voorts uitvoerig stilgestaan bij de door hem gestelde onbetrouwbaarheid van de in deze zaak afgelegde getuigenverklaringen van in het bijzonder [getuige 1] en [getuige 2], de onderlinge tegenstrijdigheden in hun verklaringen en het feit dat zij telkens wisselend hebben verklaard. Dit alles rechtvaardigt in de ogen van de raadsman geen andere conclusie dan dat die getuigenverklaringen en in het verlengde daarvan hun herkenning van de verdachte als schutter, niet voor het bewijs kunnen worden gebezigd.
Het Hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het Hof heeft de vraag te beantwoorden of en zo ja, in hoeverre de verklaringen van genoemde [getuige 1] en [getuige 2] als betrouwbaar kunnen worden aangemerkt, zulks te meer nu de verdachte iedere betrokkenheid bij het feit, waarover zij ten aanzien van hem hebben verklaard, ontkent en bestrijdt dat hetgeen in die verklaringen over hem is gezegd juist is en de verdediging de betrouwbaarheid van die verklaringen ook gemotiveerd in twijfel heeft getrokken.
Ter beoordeling van de betrouwbaarheid van een afgelegde verklaring staan in het algemeen diverse wegen open. Zo kan worden gekeken of hetgeen met betrekking tot een bepaalde verdachte of overigens is verklaard overeenkomt met of steun vindt in
– zo te noemen - objectieve feitelijke gegevens, of de betreffende verklaring ‘uit zichzelf’ (dat wil zeggen, zonder wetenschap vooraf van hetgeen uit het onderzoek reeds naar voren is gekomen) is afgelegd, of de verklaring op andere onderdelen steeds consistent is en of onderdelen van de verklaring zich verdragen met andere in het onderzoek naar voren gekomen gegevens. Daarnaast kan de ouderdom en de complexiteit van de feiten, waarover is verklaard, bij de beoordeling een rol spelen, evenals een mogelijk motief voor het afleggen van de verklaring.
Ten aanzien van [getuige 1]
Uit de stukken in het dossier blijkt dat [getuige 1] diverse verklaringen heeft afgelegd, bij de politie en bij de rechter-commissaris.
[Getuige 1] heeft voor het eerst een verklaring afgelegd op 21 januari 2018, voor zover relevant opgenomen onder de bewijsmiddelen in dit vonnis, in de kern erop neerkomend dat hij de schutter herkent als de klant die eerder bij de trùk’i pan aanwezig was.
Gevraagd naar aanvullingen op zijn eerdere verklaring, verklaart [getuige 1] in zijn tweede verklaring op 25 januari 2018 over de jongen die samen met de klant bij de trùk’i pan aanwezig was (naar het Hof is gebleken: [C.R.]). Hij verklaart dat [C.R.], toen de klant en [slachtoffer] met elkaar discussieerden, naar de auto is gelopen en een tas is gaan halen en toen tegen hem zei dat de klant [slachtoffer] niets kon doen omdat hij (het Hof begrijpt: [C.R.]) het vuurwapen bij zich had, daarbij wijzend op de tas. [Getuige 1] herhaalt dat de klant tegen hem heeft gezegd dat [getuige 1] [slachtoffer] na sluitingstijd niet naar huis moest laten gaan omdat hij [slachtoffer] vandaag zou vermoorden. De klant zwoer op naam van zijn moeder dat hij [slachtoffer] zou vermoorden.
Op 24 januari 2018 heeft een fotoconfrontatie plaatsgevonden waarbij [getuige 1] de verdachte heeft aangewezen als de klant die bij [slachtoffer] eten kwam kopen en die later is teruggekomen om hem dood te schieten.
In zijn derde verklaring op 2 februari 2018 wordt [getuige 1] specifiek naar de signalementen van de klant en de schutter gevraagd. Hij verklaart dan als volgt.
De klant had een bruine huidskleur, een baard en kort geknipt haar. Hij had een tatoeage aan de binnenkant van zijn linker arm. Hij had zwarte Adidas slippers aan, een donkere korte broek en een wit t-shirt met korte mouwen.
De schutter was gekleed in een donkere spijkerbroek en had zwarte Adidas slippers aan. Hij had een donkerkleurige trainingspakjas aan van het merk Adidas. Hij droeg een zwarte ‘muts’ waarbij zijn ogen te zien waren.
In zijn verhoor bij de rechter-commissaris op 1 augustus 2018 verklaart de getuige op vragen van de raadsman als volgt. Ik geef u een beschrijving van de onbekende man die eerst een probleem had bij de truck. Hij heeft het postuur van mr. Sulvaran en is iets langer dan mr. Sulvaran, die 1.71 m is. Hij had zwarte slippers aan van het merk Reef of Adidas, een spijkerbroek en een shirt met korte mouwen.
De getuige verklaart verder over de geintjes die tussen [slachtoffer] en de verdachte gewisseld werden, die over gingen in een handgemeen en over de door de verdachte jegens [slachtoffer] geuite doodsbedreiging. Hij herhaalt dat die andere jongen een tas is gaan halen en tegen hem zei dat de verdachte [slachtoffer] nu niets kon doen omdat hij het vuurwapen had.
Op vragen van de officier van justitie omtrent het signalement van de schutter verklaart hij dat deze hetzelfde postuur heeft als mr. Sulvaran, dat hij een lange spijkerbroek droeg, een shirt met lange mouwen, een bivakmuts en zwarte slippers (zonder opdruk). De slippers waren zwart.
Het Hof leidt uit het voorgaande af dat de verklaringen van [getuige 1] in grote lijnen en op wezenlijke onderdelen consistent en in de kern gelijkluidend zijn. Deze verklaringen vinden bovendien steun in ander objectief bewijsmateriaal, niet in de laatste plaats de verklaring van de verdachte zelf die bevestigt dat hij op 21 januari 2018 samen met [C.R.] bij de trùk’i pan was, dat zij in de grijze Kia van de moeder van [C.R.] reden en dat er tussen hem en het slachtoffer discussie was. Het Hof ziet derhalve geen enkele reden om te twijfelen aan de juistheid van deze verklaringen van [getuige 1]. Dat hij, zoals terecht door de verdediging is geconstateerd, de klant eenmaal in een donkere korte broek beschrijft en de andere keren in een (donkere) spijkerbroek, doet daaraan niet af. Datzelfde geldt voor de geconstateerde verschillen in zijn verklaringen over de gedragen slippers, te weten: telkens zwart, maar van het merk Adidas, Reef of Adidas, zonder opdruk. Het Hof kent aan deze constateringen simpelweg niet het gewicht toe dat de raadsman daaraan toekent, omdat de inconsistenties slechts ondergeschikte details betreffen, en constateert bovendien dat tussen de verschillende verklaringen enig tijdsverloop zit waardoor dergelijke eventuele tegenstrijdigheden kunnen worden verklaard. Het Hof betrekt bij zijn oordeel dat de herkenning van de verdachte als klant en als schutter niet alleen is gestoeld op de kleding die is gedragen maar ook op diens stem en ogen.
Ten aanzien van [getuige 2]
Uit de stukken in het dossier blijkt dat [getuige 2] verklaringen heeft afgelegd, bij de politie en bij de rechter-commissaris.
[Getuige 2] heeft een verklaring afgelegd op 21 januari 2018, voor zover relevant hieronder opgenomen bij de bewijsmiddelen, die er in de kern op neerkomt dat hij de schutter heeft herkend als de klant die eerder bij de trùk’i pan aanwezig was.
Op 24 januari 2018 heeft vervolgens een fotoconfrontatie plaatsgevonden waarbij [getuige 2] de verdachte heeft aangewezen als de man die discussie met [slachtoffer] had en die later op [slachtoffer] heeft geschoten waarbij hij om het leven kwam.
In zijn verhoor bij de rechter-commissaris op 2 augustus 2018 verklaart [getuige 2] dat [getuige 1] “pas op” tegen [slachtoffer] schreeuwde. De schutter had een wapen in zijn hand, schoot, liep naar de trùk’i pan en schoot nog drie of vier keer. Hij herhaalt dat er eerder die avond een discussie was tussen [slachtoffer] en de klant en dat hij niet precies wist waar die discussie over ging omdat hij geen Papiaments verstaat. Op een gegeven moment zei [slachtoffer]: “no mishi ku mi kara” (raak mijn gezicht niet aan). De jongen bleef nog even tegen [slachtoffer] praten. De klant is volgens hem een vaste klant en heeft een bruine huidskleur. [Getuige 2] keek niet echt geconcentreerd naar de klant, omdat hij aan het eten was. De klant had een korte broek aan en een zwart shirt. Hij kan zich niet herinneren wat voor schoenen hij droeg. De schutter had een slank postuur. Hij heeft geen huidskleur gezien omdat hij in het zwart was gekleed. Hij kan niet zeggen wat de schutter aanhad. Het gezicht van de schutter was bedekt en [getuige 2] heeft zich omgedraaid toen hij het schot hoorde. Hij verklaart ten slotte dat hij de schutter heeft herkend aan zijn handelingen, niet aan zijn stem. Hij heeft de schutter niets horen zeggen. De schutter maakte dezelfde bewegingen als de klant. Hij kan het niet uitleggen en ook niet nadoen, het waren zoveel bewegingen.
Het Hof stelt vast dat in het oog springt dat de getuige de schutter in zijn verklaring bij de politie wel, maar in zijn latere verklaring bij de rechter-commissaris niet heeft horen praten. De verdediging heeft er terecht op gewezen dat de verklaringen van [getuige 2] op dit onderdeel niet consistent zijn. Het Hof is van oordeel dat deze enkele inconsistentie niet maakt dat aan de betrouwbaarheid van de door deze getuige bij de politie afgelegde verklaring moet worden getwijfeld. Daartoe overweegt het Hof dat de verklaring van [getuige 2] bij de rechter-commissaris voor het overige op de van belang zijnde onderdelen in overeenstemming is met wat hij bij de politie heeft verklaard, meer in het bijzonder voor wat betreft zijn herkenning van de schutter als de klant die eerder bij de trùk’i pan was aan de hand van diens bewegingen/handelingen met zijn armen en handen. Daar komt bij dat de verklaring van [getuige 2] bij de politie dat hij de schutter iets heeft horen zeggen, wordt ondersteund door de verklaring van [getuige 1], die heeft verklaard dat de schutter “Hala, hala” schreeuwde toen hij dichterbij kwam. Aldus heeft het Hof geen reden te twijfelen aan de juistheid van de op 21 januari 2018 door deze getuige afgelegde verklaring, dat de klant en de schutter een en dezelfde persoon zijn. Dat tot slot, zoals de raadsman heeft betoogd, de politie de getuige verkeerd zou hebben begrepen omdat deze getuige geen vloeiend Papiaments zou spreken en de politie slecht Spaans, is louter suggestief en niet onderbouwd met feiten.
Het Hof acht aldus de verklaring van [getuige 2] betrouwbaar en bruikbaar voor het bewijs.
Gelet op het verweer van de raadsman dat de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] niet op alle onderdelen gelijkluidend zijn, overweegt het Hof nog dat een getuige alleen kan verklaren over hetgeen door hemzelf is waargenomen. Wat een getuige waarneemt en in zijn geheugen opslaat, zal voor een ieder anders zijn. Aan de betrouwbaarheid van hun verklaringen doet dit in ieder geval niet af.
Ten aanzien van [getuige 3], [getuige 4], [getuige 5], [getuige 6], [getuige 7] en [getuige 8]
Ten aanzien van deze getuigen geldt dat het door de raadsman gevoerde verweer onbesproken kan blijven, nu het Hof die verklaringen niet voor het bewijs bezigt.
Bewezenverklaring
Het Hof acht wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1 primair impliciet primair en 2 ten laste is gelegd, met dien verstande dat:
1. primair
hij op 21 januari 2018 te Curaçao, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, met gezichtsbedekking [slachtoffer] benaderd en met een vuurwapen, drie kogels afgevuurd in de richting van het lichaam van [slachtoffer], waardoor [slachtoffer] door twee kogels in het lichaam werd getroffen, ten gevolge waarvan [slachtoffer] is overleden;
2.
hij op 21 januari 2018 te Curaçao, een vuurwapen in de zin van de Vuurwapenverordening 1930, en munitie, in de zin van de Vuurwapenverordening 1930, voorhanden heeft gehad.
Het Hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Het Hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Deze zijn opgenomen in het vonnis.
Bewijsmiddelen
1. Een proces-verbaal van 27 juli 2018, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren J.L. Floranus en W.S. Schoop (pagina 125 e.v.). Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisant of één of meer van hen:
Op 21 januari 2018 omstreeks 01.00 uur werden wij gedirigeerd naar [broodtruck] voor het doen van een forensisch onderzoek in verband met een schietincident dat kort ervoor had plaatsgevonden. Daar vertelde de teamleider ons dat [slachtoffer] na reanimatie door het ambulancepersoneel ter plaatse is overleden.
Het slachtoffer lag op een brancard in de ambulance. Hij vertoonde waarneembare letsels: schotwonden aan zijn rechterborst, rechter onderarm en rechter bovenrug ter hoogte van het schouderblad.
Om 02.10 uur constateerde politiearts A.H.E. Maduro de dood van [slachtoffer]. Het stoffelijk overschot is op last van de officier van justitie inbeslaggenomen en overgebracht naar het Analytisch Diagnostisch Centrum (ADC) voor een gerechtelijke sectie.
Wij hebben forensisch onderzoek ingesteld op de plaats delict.
Op de geasfalteerde plek voor de broodtruck troffen wij twee patroonhulzen aan van het kaliber 9mm Luger. Op de vloer in de broodtruck troffen wij een patroonhuls van datzelfde kaliber aan. Wij zagen onder de toonbank van de broodtruck een kogelperforatie.
2. Een proces-verbaal van gerechtelijke sectie van 25 juli 2018, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren W.S. Schoop en C.Q.B. Adamus (pagina 136 e.v.). Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisant of één of meer van hen:
Op 22 januari 2018 werd een gerechtelijke sectie verricht op het lijk van [slachtoffer].
Schotwonden
A: Rechtsboven front thorax. Dit is een inschotwond.
B: Rechteroksel. Dit is een inschotwond.
C. Rechteroksel/overgang naar de rechter bovenarm. Dit is een uitschotwond.
D. Binnenkant rechter bovenarm dicht bij de oksel. Dit is een inschotwond.
E. Aan de ellepijp rechterpols. Dit is een uitschotwond.
F. Aan de ellepijp, zijkant van de rechterhand. Dit is een inschotwond.
G. Rechterkant boven aan de rug. Dit is een uitschotwond.
Reconstructie kogelbanen:
Volgens deze conclusie is het lichaam door twee schoten geraakt.
Penetrerend, dodelijk schot met inschotwond A aan de rechterkant, boven front bij de thorax, met een baan in de thorax tussen de 4e en 5e rib, schamp op de middelste lob van de linkerlong, de middenrib perforerend, perforatie en scheurvorming in de lever, perforatie van de maag, twaalfvingerige darm, de dunne darm, de dikke darm en scheuren van de linker ileum slagader en ader met eindstand van de kogel naast het sacrale bot. De kogelbaan daalde af en ging iets van rechts naar links. Dit schot leidde tot een hemato-pertioneum en een interne bloeden tot de dood. Tijdens de inwendig schouw werd één intacte kogel naast het sacrale bot aangetroffen.
Inschotwond F aan de rechterhand (ellepijp zijde), uitschotwond E op de rechterpols. Deze kogel vervolgde zijn baan en maakte een tweede inschotwond D aan de binnenkant van de rechter bovenarm, tweede uitschotwond C nabij de rechteroksel en een derde inschotwond B op de rechteroksel met uitschotwond G rechtsboven van de rug. Dit schot kwam niet in de rechter thoracale holte en beschadigde geen vasculaire of organen. Dit schot was licht stijgend en ging iets van rechts naar links.
Conclusie
[Slachtoffer] kwam om het leven door inwerking van uitwendig perforerend geweld (schieten) dat bij leven is ontstaan.
3. Een proces-verbaal van verhoor van 21 januari 2018, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar E.P. Susanna (pagina 10 e.v.). Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 21 januari 2018 tegenover verbalisant afgelegde verklaring van
[getuige 1]:
Ik ben de eigenaar van [broodtruck]. Ik was gisteren in de broodtruck aan het werk met wijlen "[bijnaam slachtoffer]", [medewerker 1] en [medewerker 2]. Met "[bijnaam slachtoffer]" bedoel ik [slachtoffer].
Op 21 januari 2018, na twaalf uur, zaten er twee klanten bij de broodtruck. Het waren twee bekenden van [slachtoffer]. [Slachtoffer] was eten voor hen aan het klaarmaken en ze zaten met elkaar te joken. De klant bleef tegen [slachtoffer] zeggen dat hij hem vandaag zeker een mep zal geven. Volgens mij zaten ze geintjes met elkaar te maken. Hierna gingen de geintjes over in een handgemeen. Ze bleven eventjes met elkaar bezig met het handgemeen en geintjes uithalen. Hierna hoorde ik de klant tegen [slachtoffer] zeggen dat hij hem zal schieten. De klant liep naar mij toe, wees een tatoeage met de naam van zijn moeder op een van zijn armen aan en zwoer dat hij [slachtoffer] vandaag zeker zal doodschieten. Ik zag dat de man geen geintje aan het uithalen was. Ik vroeg hem of hij klaar was om naar de gevangenis te gaan. Hij zei dat hij [slachtoffer] zal doodschieten en dat hij niet naar de gevangenis zal gaan. De man gaf [slachtoffer] daarna een stoot in zijn gezicht. Hij zei tegen mij dat wanneer de broodtruck dicht gaat, [slachtoffer] zal weten wat er gaat gebeuren. Tegen [slachtoffer] zei hij dat hij dertig scherpe patronen voor [slachtoffer] heeft. Hierna stapten die twee klanten in een grijze Kia Spectra en reden ze weg met de klant die problemen met [slachtoffer] had als inzittende.
Even later kwam een andere klant eten kopen. [Slachtoffer] heeft die klant geholpen. Op gegeven moment zag ik dat een man met bedekt gezicht in de richting van de broodtruck kwam rennen. Ik zei tegen [slachtoffer] dat hij moest uitkijken. De schutter schreeuwde luid: “Hala, hala” (letterlijke vertaling verbalisant: “Opzij, Opzij”). Daarna heeft de schutter drie schoten op [slachtoffer] afgevuurd. Ik zag dat [slachtoffer] op de grond van de broodtruck viel. De schutter rende weg in de richting van Marchena. [Medewerker 2] en ik renden naar de broodtruck om te kijken wat met [slachtoffer] was gebeurd en om hem te helpen. Ik hoorde enkele omstanders schreeuwen dat de schutter wegrende en instapte in een grijze Kia Spectra.
Ik heb een foto van de schutter op Facebook gekregen. Het betrof de foto van de schutter. Hij is genaamd [naam verdachte]. Ik ken de klant met wie [slachtoffer] problemen had van gezicht. Hij komt elke week eten kopen bij de broodtruck.
De klant is een man van ongeveer 1,65 meter hoog. Hij was gekleed in een donkere spijkerbroek, volgens mij een wit t-shirt en hij had zwarte Adidas slippers aan. De schutter was gekleed in een donkere spijkerbroek en had zwarte Adidas slippers aan. Hij had een donkerblauw trainingspakhemd aan met lange mouwen en witte strepen aan de mouwen. Zijn gezicht was bedekt met een zwarte muts. Je kon zijn ogen zien.
Ik herken de schutter als die klant die even tevoren tegen [slachtoffer] zei dat hij hem vandaag zal doodschieten. Ik herken hem aan zijn stem, de donkere spijkerbroek en de Adidas slippers die hij aan had en aan zijn ogen, die ik door de zwarte muts die hij aan had zag.
4. Een proces-verbaal van fotoconfrontatie van 24 januari 2018, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar N.A.A. Webster (pagina 16 e.v.). Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisant:
Na het bekijken van de fotosheet A verklaarde [getuige 1] het volgende: “De man afgebeeld onder nummer 8 is de man die eerder als klant kwam bij [slachtoffer] om eten te kopen en die later terug kwam om [slachtoffer] dood te schieten.”
5. Een proces-verbaal van bevindingen bij de fotoconfrontatie van 24 januari 2018, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar N.A.A. Webster (pagina 19 e.v.). Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisant:
Op 24 januari 2018 is een meerkeuzen fotoconfrontatie met [getuige 1] gedaan. De getuige wees de man, afgebeeld als nummer 8 op fotosheet A aan.
Ik verklaar dat op fotosheet A onder 8 is afgebeeld: [verdachte].
6. Een proces-verbaal van verhoor van 21 januari 2018, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar Y.N. Martina-Antersijn (pagina 30 e.v.). Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 21 januari 2018 tegenover verbalisant afgelegde verklaring van
[getuige 2]:
lk was gisteren bij [broodtruck]. Ik werk samen met [slachtoffer] in de keuken. Omstreeks 01.15 uur kwam een klant zijn eten bij [slachtoffer] afhalen. Die klant was samen met een andere man. Deze man was de bestuurder van de auto waarin zij kwamen. Het betrof volgens mij een grijze auto van het merk Kia. Ik zag dat de bestuurder in de auto ging, terwijl de klant bleef discussiëren met [slachtoffer]. Ik besteedde geen aandacht aan de discussie. Hierna kwam [slachtoffer] naar buiten. De klant bleef discussiëren met [slachtoffer]. Ik zag dat de klant [slachtoffer] een klap in zijn gezicht gaf. Na deze klap hoorde ik [slachtoffer] tegen deze klant in het Papiaments zeggen: "No mishi ku mi kara, Bai" (vrije vertaling verbalisant: raak mijn gezicht niet en ga weg). De klant zei in het Papiaments tegen [slachtoffer], dat hij een vuurwapen heeft en dat hij 30 kogels heeft. Ik zag dat de klant, toen hij dit zei, met zijn linker wijsvinger op zijn rechter onderarm wees. Daarna stapte hij in de auto en reden ze weg.
Binnen tien minuten zag ik een onbekende man aan komen lopen. De man was gekleed in donkere kledingstukken en had een vuurwapen in zijn hand. Aan de manier van lopen en de handelingen die hij deed met zijn armen en handen, herkende ik hem meteen doordat hij dezelfde handelingen deed als de klant die eerder aanwezig was. Hij had tevens hetzelfde postuur.
Toen hij dichterbij kwam, hoorde ik hem iets zeggen. Bij het horen van zijn stem herkende ik hem als de klant die eerder aan het discussiëren was met [slachtoffer]. Ik hoorde dat de dader iets tegen [slachtoffer] zei. Tegelijkertijd loste hij een schot. Ik zag dat [slachtoffer] opzij ging. Vervolgens hoorde ik nog een schot. Ik zag dat [slachtoffer] vermoedelijk geraakt werd, doordat hij toen op de grond van de truck viel. Hierna zag ik dat de dader naar de toonbank liep en volgens mij nog twee schoten loste. Daarna rende hij weg.
Ik denk dat de dader de klant is die eerder bij de broodtruck was. Ik herken hem aan zijn postuur, handelingen die hij deed met zijn armen en handen en aan zijn stem. Voor mij is hij dezelfde persoon.
De klant had een donkerkleurig t-shirt met korte mouwen, een donker kleurige bermuda short, zwarte sikken en zwarte slippers aan.
De dader had een zwart jack met lange mouwen, donker kleurige lange trainingsbroek en had een vuurwapen in zijn hand.
7. Een proces-verbaal van fotoconfrontatie van 24 januari 2018, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar N.A.A. Webster (pagina 37 e.v.). Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisant:
Na het bekijken van de fotosheet B verklaarde [getuige 2] het volgende: “De man afgebeeld onder nummer 4 is de man die discussie had met [slachtoffer] en die op [slachtoffer] heeft geschoten, waarbij hij om het leven kwam.”
8. Een proces-verbaal van bevindingen bij de fotoconfrontatie van 24 januari 2018, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar N.A.A. Webster (pagina 40 e.v.). Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisant:
Op 24 januari 2018 is een meerkeuzen fotoconfrontatie met [getuige 2] gedaan. Hij wees de man aan afgebeeld bij nummer 4 op fotosheet B.
Ik verklaar dat op fotosheet B onder 4 is afgebeeld: [verdachte].
9. De door de verdachte afgelegde verklaring ter terechtzitting op 25 augustus 2022, inhoudende zakelijk weergegeven:
Op 21 januari 2018 was ik samen met [C.R.] bij de truck’i pan ‘[broodtruck]’. Ik was daar wat aan het geinen met [slachtoffer]. Op een gegeven moment werd het serieuzer. Er vielen wat woorden, het werd een beetje zwaar.

Bewijsoverwegingen

Uit de bewijsmiddelen trekt het Hof de conclusie dat de verdachte degene is geweest die het slachtoffer met een vuurwapen om het leven heeft gebracht. Deze bewijsmiddelen worden ondersteund door de telecomgegevens in die zin dat de telecomgegevens passen bij het scenario dat de verdachte op de plaats delict was ten tijde van de moord. [2]
Op grond van het volgende concludeert het Hof tevens dat de verdachte met voorbedachten rade heeft gehandeld.
Uit de stukken in het dossier kan worden afgeleid dat de verdachte bij de trùk’i pan het slachtoffer met de dood heeft bedreigd. De verdachte heeft hierover verklaard dat het latere slachtoffer en hij eerst geintjes aan het maken waren, waarna er serieuze woorden vielen en het een beetje zwaar werd. De verdachte is daarna weggegaan. Na een minuut of 10 á 15 is hij, in andere kleren en met een gezicht bedekkende muts, teruggekeerd, is hij doelgericht op het slachtoffer afgelopen en heeft hij het slachtoffer met een vuurwapen doodgeschoten.
Uit deze gang van zaken blijkt van een doelgericht plan om iemand van het leven te beroven en voorts dat de verdachte tijd heeft gehad om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Verweer raadsman omtrent telecomgegevens
De raadsman heeft kritische kanttekeningen geplaatst bij de methodiek en de conclusies van de netwerkmetingen, te weten: er is op andere locaties gemeten, er is op andere dagen en tijdstippen gemeten, er wordt uitgegaan van een kleiner zendmastbereik dan zou moeten en er is sprake van overlappende dekkingsgebieden.
Dit brengt hem tot de conclusie dat het aanstralen van de telefoon van de verdachte van de zendmast Buena Vista (een zendmast gelegen binnen het bereik van de plaats delict) om 01:11 uur de verdachte niet zonder meer op de plaats delict plaatst, maar de mogelijkheid openhoudt dat de verdachte op dat moment in Welgelegen was.
Met de raadsman is het Hof van oordeel dat de uitkomsten van het telecomonderzoek en de analyse van de netwerkmetingen geen onomstotelijk bewijs opleveren dat de verdachte op of omstreeks het moment van het schietincident op de plaats delict aanwezig was. Het Hof kent aan deze onderzoeksbevindingen dan ook niet het door de procureur-generaal beoogde gewicht toe, in die zin dat op basis daarvan geconcludeerd moet worden dat de verdachte op de plaats delict was ten tijde van het schietincident. Overeind blijft echter staan dat de telecomgegevens de mogelijkheid open laten dat de verdachte ten tijde van het schietincident op de plaats delict was.
Alternatief scenario
De verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat niet hij, maar zijn – inmiddels overleden – stiefbroer [R.W.] daar en toen [slachtoffer] heeft doodgeschoten. De door de verdachte eerst op 5 februari 2021 afgelegde verklaring, in de kern door hem herhaald op 25 augustus 2022 ter terechtzitting in hoger beroep, houdt het volgende in:
“Nadat [C.R.] en ik bij de broodtruck waren vertrokken, reden we langs de minimarket waar [R.W.] zat. Hij vroeg me waar ik vandaan kwam. Ik legde hem uit dat we van de broodtruck kwamen en vertelde hem over de discussie met [slachtoffer]. [R.W.] vroeg of hij de auto van [C.R.] mocht lenen om [slachtoffer] te vragen wat er aan de hand was. [C.R.] en ik zijn uitgestapt. [R.W.] ging met de auto van [C.R.] weg en kwam even later terug. Hij riep meteen dat hij die jongen had doodgeschoten. Ik schrok en zei tegen [C.R.] dat we moesten gaan. Ik heb dit niet eerder verklaard omdat [R.W.] mij heeft bedreigd.”
Het Hof overweegt hieromtrent als volgt.
Vooropgesteld wordt dat de door de verdachte beschreven gang van zaken op zichzelf al ongeloofwaardig is. Hiertoe overweegt het Hof dat volgens de eigen verklaring van de verdachte, welke verklaring hij ter terechtzitting in hoger beroep heeft herhaald, er die avond, anders dan de aanwezige [getuige 1] en [getuige 2] hebben verklaard, eigenlijk niet zoveel aan de hand was tussen [slachtoffer] en hem. Indien uitgegaan wordt van de verklaring van de verdachte is het alleen daarom reeds moeilijk voorstelbaar dat [R.W.], tijdens een korte interactie met de verdachte bij de minimarket, onmiddellijk zou hebben besloten met een van de vriend van de verdachte geleende auto naar die trùk’i pan te rijden om daar – zonder een gesprek of een discussie met [slachtoffer] aan te gaan – [slachtoffer] doelgericht dood te schieten. [R.W.] heeft overigens ten overstaan van de politie iedere betrokkenheid bij de schietpartij ontkend.
Daarbij komt nog het volgende.
De verdachte is op 22 januari 2018 buiten heterdaad aangehouden. Hij heeft zich nadien tijdens al zijn politieverhoren, te weten op 22 januari 2018, 23 januari 2018, 30 januari 2018, 10 februari 2018, 26 februari 2018, 5 september 2018, 10 december 2018, 14 maart 2019 op zijn zwijgrecht beroepen, althans geen melding gemaakt van deze belangrijke, de verdachte ontlastende informatie. Het feit dat de verdachte al die tijd heeft gezwegen over deze essentiële informatie doet afbreuk aan de aannemelijkheid van het alternatief scenario.
Daarbij gaat het Hof voorbij aan verdachtes stelling dat hij heeft gezwegen uit angst voor [R.W.]. Nog daargelaten dat onduidelijk is gebleven met welke bewoordingen [R.W.] de verdachte zou hebben bedreigd alsmede waarom die bedreigingen, kennelijk geuit in een zeer korte tijdspanne bij terugkomst bij de minimarket, door de verdachte kennelijk zo serieus zijn genomen, blijkt uit het dossier bovendien dat [R.W.] op 21 september 2018 om het leven is gekomen, waarvan de verdachte op dat moment wetenschap droeg. Het is niet goed voorstelbaar dat in het scenario van de verdachte ook ná het overlijden van [R.W.] de verdachte zijn kaken op elkaar heeft gehouden over deze voor het onderzoek essentiële, de verdachte zeer ontlastende, informatie. Te meer daar hij in verband met deze zaak toen ook in voorarrest zat.
Ten slotte betrekt het Hof hierbij nog dat verdachtes versie van hetgeen zou zijn voorgevallen op zichzelf staat en geen enkele steun vindt in het dossier. In het bijzonder komt de ontmoeting met [R.W.] voorafgaand aan de fatale schietpartij niet voor in de lezing van [C.R.], die op 24 januari 2018 als getuige en op 13 maart 2019 en 14 maart 2019 als verdachte is gehoord, terwijl de verdachte en hij op dat betreffende moment, volgens hun beider verklaringen, samen waren.
Deze steun kan niet worden ontleend aan de verklaring van de moeder van wijlen [R.W.] op 5 december 2019 bij de rechter-commissaris. Haar verklaring houdt in dat haar zoon kort voor zijn overlijden in september 2018 tegen haar heeft gezegd dat de verdachte hem op 21 januari 2018 wakker kwam maken en hem vertelde over de ruzie bij de trùk’i pan, dat haar zoon zich toen in het zwart heeft gekleed en samen met de verdachte naar die trùk’i pan is gereden om zich de man (het Hof begrijpt: [slachtoffer]) door de verdachte aan te laten wijzen, waarna [R.W.] de man heeft doodgeschoten. Het Hof gaat aan deze verklaring voorbij, omdat deze verklaring van de moeder van [R.W.] over de gang van zaken op meerdere essentiële onderdelen in grote mate afwijkt van de verklaring van de verdachte (het wakker maken van [R.W.], in het zwart kleden door [R.W.], samen naar de trùk’i pan rijden en de man (laten) aanwijzen), terwijl de stukken in het dossier evenmin steun bieden voor de door haar gestelde gang van zaken.
Plaats en hoogte van de kogelinslag
In het kader van het alternatief scenario heeft de raadsman voorts bepleit dat de benedenwaartse schottrajecten in het lichaam van het slachtoffer maken dat de loopmonding van het vuurwapen in een hogere positie dan het lichaam van het slachtoffer moet zijn geweest. Aldus moet de schutter over de toonbank heen hebben geschoten, hetgeen voor de verdachte gezien zijn relatief geringe lengte feitelijk onmogelijk was, dan wel moet de schutter de trùk’i pan zijn binnengegaan, hetgeen door geen enkele getuige wordt verklaard. Deze bevindingen geven volgens de raadsman steun aan het alternatief scenario dat [R.W.], die langer is dan de verdachte en volgens de raadsman wel over de toonbank zou kunnen reiken, de schutter is geweest.
Het Hof overweegt als volgt.
De forensisch patholoog heeft in zijn autopsierapport van 23 januari 2018 [3] stilgestaan bij de positie van het slachtoffer. Zijn rapport houdt in:

Regarding the higher position of the victim in the truck, both gunshot
trajectories can be explained with a possible prone position of the victim and an extended right arm, with the palmar side of the hand up.”
Het Hof leidt hieruit af dat de schotwonden kunnen worden verklaard door de hogere positie van het slachtoffer in de trùk’i pan, een voorovergebogen houding van het slachtoffer en het uitstrekken van de rechterarm. Dit betekent dat de door de raadsman gestelde gang van zaken, te weten dat de loopmonding van het vuurwapen van de schutter een hogere positie had dan het slachtoffer, feitelijke grondslag ontbeert. Reeds om die reden is er geen sprake van de gestelde feitelijke onmogelijkheid voor de verdachte om de schutter te zijn. Daar komt nog bij dat de door de forensisch patholoog genoemde positie van het slachtoffer in de trùk’i pan past bij de verklaringen die getuigen hebben afgelegd.
Op grond van al het voorgaande gaat het Hof voorbij aan het door de verdediging gestelde alternatief scenario.
Strafbaarheid en kwalificatie van het bewezen verklaarde
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluiten.
Het onder bewezenverklaarde levert op:
Ten aanzien van feit 1 primair impliciet primair:
moord
Ten aanzien van feit 2
overtreding van een verbod gesteld bij artikel 3, eerste lid, van de Vuurwapenverordening, meermalen gepleegd.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Oplegging van straf en/of maatregel
De procureur-generaal heeft gevorderd dat aan de verdachte een gevangenisstraf wordt opgelegd voor de duur van achttien jaren met aftrek van de tijd doorgebracht in voorarrest. Hij heeft hierbij in het bijzonder gewezen op de oriëntatiepunten straftoemeting, die voor moord als indicatie een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van achttien jaren geven en het feit dat de verdachte geen verantwoording voor zijn handelen heeft afgelegd.
Het Hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het Hof overweegt als volgt.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan de moord op [slachtoffer]. Hij is ’s avonds laat naar de trùk’i pan gegaan waar [slachtoffer], naar eigen zeggen een vriend van de verdachte, aan het werk was. De verdachte is na een woordenwisseling en door de verdachte geuite doodsbedreigingen weggegaan, heeft zich omgekleed en is vervolgens gemaskerd en bewapend naar de trùk’i pan teruggegaan. Daar is hij doelgericht op de zich in de trùk’i pan bevindende [slachtoffer] afgelopen, heeft hij enkele daar aanwezige klanten gemaand opzij te gaan en heeft kort na elkaar drie schoten op [slachtoffer] afgevuurd, ten gevolge waarvan [slachtoffer] is komen te overlijden.
Door zo te handelen heeft de verdachte de meest centrale verbodsbepaling van de strafwet, het verbod een ander van het leven te beroven, overtreden. Moord wordt in ons strafrechtstelsel beschouwd als een van de ernstigste misdrijven. Door zijn handelen heeft de verdachte blijk gegeven van een totaal gebrek aan respect voor het leven van een medemens. De dood van het slachtoffer heeft bij de nabestaanden ongelofelijk veel verdriet veroorzaakt. Het is een verlies dat zij hun leven lang zullen moeten meedragen. Daarnaast moet het verlies van zijn leven ten gevolge van geweld een ingrijpende ervaring zijn voor diegenen met wie hij in zijn leven verbonden was.
Het behoeft geen betoog dat door een dergelijk misdrijf de samenleving van Curaçao ernstig is geschokt. Het feit werd immers gepleegd op de openbare weg, te midden van nietsvermoedende klanten en de collega’s van het slachtoffer. De risico’s die aan het ongebreidelde bezit van vuurwapens zijn verbonden, worden hiermee eens te meer onderstreept.
De verdachte heeft ervoor gekozen om zijn betrokkenheid bij de moord hardnekkig te ontkennen. Hierdoor tasten zowel het Hof als de nabestaanden in het duister over het motief van de verdachte om tot zijn daad te komen, anders dan dat de verdachte naar aanleiding van een woordenwisseling tot deze bizarre daad is gekomen.
Naar het oordeel van het Hof kan gelet op de ernst van het bewezen verklaarde niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die een onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt.
In dat verband kan aansluiting worden gezocht bij de oriëntatiepunten straftoemeting, waarin het gebruikelijke rechterlijke straftoemetingsbeleid van het Hof en de Gerechten in eerste aanleg zijn neerslag heeft gevonden. Daarin wordt voor een het plegen van moord als indicatie een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van achttien jaren gegeven. Nu de moord is gepleegd met het vuurwapen als bedoeld onder feit 2, zal het Hof geen aanvullende straf opleggen voor het bewezenverklaarde feit 2.
Het Hof ziet in de persoonlijke omstandigheden, zoals deze uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting naar voren zijn gekomen, geen bijzonderheden die in strafmatigende of strafverhogende zin zouden moeten meewegen.
De raadsman heeft nog betoogd dat de door hem gestelde normschendingen als vermeld onder het kopje “Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie” dienen te leiden tot strafvermindering. Onder verwijzing naar hetgeen het Hof daarover heeft overwogen ten aanzien van het ontbreken van een deugdelijke onderbouwing van deze stellingen en – voor zover van toepassing - het ontbreken van het gestelde nadeel voor de verdediging , wordt dit verweer verworpen.
Wel houdt het Hof, anders dan de procureur-generaal, bij de strafoplegging rekening met de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg en in hoger beroep als bedoeld in artikel 6 EVRM. Als uitgangspunt voor een voortvarende behandeling van een strafzaak geldt een termijn van twee jaren per rechterlijke instantie. Dit is anders als de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert. In dat geval heeft een termijn van zestien maanden per rechterlijke instantie als uitgangspunt te gelden.
Het Hof stelt vast dat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn in eerste aanleg is aangevangen op 22 januari 2018, de datum waarop de verdachte in verband met deze zaak is aangehouden en in verzekering is gesteld, en is afgerond op 26 februari 2021 met een vonnis. De behandeling in eerste aanleg heeft daarmee meer dan drie jaren geduurd. De verdachte heeft een groot deel van deze periode in vrijheid doorgebracht, te weten van 28 maart 2019 tot 26 februari 2021, zodat het Hof ervan uitgaat dat de behandeling in eerste aanleg twee jaren had mogen duren. In eerste aanleg is derhalve sprake van een overschrijding van de redelijke termijn van 13 maanden. Deze overschrijding is niet (geheel) het gevolg van de aard en de complexiteit van de zaak.
De op zijn redelijkheid te beoordelen termijn in hoger beroep is op 26 februari 2021 aangevangen met het instellen van hoger beroep door de verdachte, terwijl de behandeling in hoger beroep eerst vandaag – na meer dan achttien maanden – met een eindvonnis is afgerond, waar deze fase slechts zestien maanden mocht duren. Ook deze overschrijding is niet (geheel) het gevolg van de aard en de complexiteit van deze zaak.
Al met al is bij de berechting in feitelijke aanleg sprake van een overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg van 13 maanden en in hoger beroep van 2 maanden.
Het Hof zou zonder deze constatering, alle hiervoor genoemde omstandigheden in aanmerking nemende, de door de procureur-generaal gevorderde gevangenisstraf van 18 jaren hebben opgelegd. Gelet echter op de hiervoor geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn dient de op te leggen straf te worden gematigd tot een gevangenisstraf van na te melden duur. Het Hof acht na te melden straf passend en geboden. Het Hof is met eenparigheid van stemmen van oordeel dat de verdachte tot een zwaardere straf dient te worden veroordeeld dan hem bij het vonnis waarvan beroep is opgelegd.
Schadevergoeding
De benadeelde partij [L.F] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding van NAf 2.205,53. De vordering van de benadeelde partij is bij vonnis waarvan beroep volledig toegewezen.
De verdediging heeft de vordering betwist, in die zin dat vrijspraak is bepleit als gevolg waarvan de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het Hof genoegzaam gebleken dat de benadeelde partij [L.F.] als gevolg van verdachtes onder 1 primair impliciet primair bewezen verklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot het gevorderde bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 21 januari 2018. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden, zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
Het Hof ziet aanleiding daarbij een schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in artikel 1:78 van het Wetboek van Strafrecht aan de verdachte op te leggen. Voor het geval volledige betaling of volledig verhaal van het verschuldigde bedrag niet volgt, zal hechtenis van na te melden duur worden opgelegd.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 1:62, 1:78, 1:136 en 2:262 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 3 en 11 van de Vuurwapenverordening.
BESLISSING
Het Hof:
vernietigt het vonnis van het Gerecht en doet opnieuw recht;
verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1 primair impliciet primair en 2 ten laste gelegde feiten heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij;
kwalificeert het bewezen verklaarde als hiervoor omschreven;
verklaart het bewezen verklaarde strafbaar en de verdachte daarvoor strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de
zeventien (17) jaren en zes (6) maanden;
beveelt dat de tijd die door de verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht;
wijst de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij [L.F.] geleden schade toe tot een bedrag van
NAf 2.205,53 (zegge: tweeduizend tweehonderdvijf gulden en drieënvijftig cent),vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 21 januari 2018 tot aan de dag van de voldoening, en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij;
veroordeelt de verdachte in de kosten door de benadeelde partij [L.F.] gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken;
legt aan de verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van de benadeelde partij [L.F.] de verplichting op tot betaling aan het Land van een bedrag van
NAf 2.205,53 (zegge: tweeduizend tweehonderdvijf gulden en drieënvijftig cent), bij gebreke van betaling of verhaal te vervangen door 32 (tweeëndertig) dagen hechtenis, met dien verstande dat toepassing van de vervangende hechtenis de betalingsverplichting niet opheft en bepaalt dat het te betalen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 21 januari 2018 tot aan de dag van de voldoening;
Dit vonnis is gewezen door mrs. S. Verheijen, W.J. Geurts-de Veld en R.L.M. van Opstal, leden van het Hof, in tegenwoordigheid van mr. J. Mulder, griffier, en is uitgesproken op 15 september 2022 ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao.

Voetnoten

1.Proces-verbaal vastlegging opnemen vertrouwelijke communicatie van 21 november 2018 (pagina 150 e.v.).
2.Proces-verbaal van bevindingen historische printgegevens, pagina 111 e.v.
3.Forensisch autopsie rapport van 23 januari 2018, opgemaakt door forensisch patholoog L. Althaus (ongenummerd).