ECLI:NL:OGHACMB:2022:267

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
27 oktober 2022
Publicatiedatum
26 april 2023
Zaaknummer
H-115/22 59.01133/21
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen veroordeling voor overtreding van COVID-19 maatregelen met betrekking tot avondklok

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao, waarbij de verdachte op 20 juli 2022 was veroordeeld tot een geldboete van NAf 95,- voor het overtreden van de avondklok tijdens de COVID-19 pandemie. De verdachte, geboren in Aruba en woonachtig in Curaçao, had zich op 8 april 2021 tussen 19:00 en 04:30 op de openbare weg begeven, wat in strijd was met de geldende maatregelen. De procureur-generaal stelde hoger beroep in en vorderde een zwaardere straf van NAf 1.000,-, waarvan NAf 500,- voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar. Het Hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld en kwam tot de conclusie dat het vonnis waarvan beroep niet in stand kon blijven. Het Hof achtte het bewezen dat de verdachte zich op de openbare weg had begeven in strijd met de avondklok, maar verwierp het verweer van de verdachte dat zij handelde uit overmacht. Het Hof oordeelde dat de verdachte zich in deze situatie had gemanoeuvreerd en dat er geen uitzonderlijke omstandigheden waren die haar gedrag rechtvaardigden. De verdachte werd uiteindelijk veroordeeld tot een geldboete van NAf 500,-, waarvan een deel voorwaardelijk, en 10 dagen hechtenis bij gebreke van betaling. Het Hof hield rekening met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder haar zorg voor een kind en haar financiële situatie.

Uitspraak

Zaaknummer: H-115/22

Parketnummer: 519.01133/21
Uitspraak: 27 oktober 2022 Tegenspraak

Vonnis

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (hierna: het Gerecht) van 20 juli 2022 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren op [geboortedatum] in Aruba,
wonende in Curaçao [adres].
Hoger beroep
Het Gerecht heeft de verdachte bij zijn vonnis ter zake van het ten laste gelegde veroordeeld tot een geldboete van NAf 95,-, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 1 dag hechtenis.
De officier van justitie heeft hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting.
Het Hof heeft kennisgenomen van de vordering van de procureur-generaal,
mr. M.L.A. Angela, en van hetgeen door de verdachte naar voren is gebracht.
De procureur-generaal heeft gevorderd dat het Hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het ten laste gelegde bewezen zal verklaren en de verdachte daarvoor zal veroordelen tot een geldboete van NAf 1.000,-, waarvan NAf 500,-, voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar, waarbij de geldboete van NAf 500,- mag worden voldaan in 5 maandelijkse termijnen van
NAf 100,-.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het Hof (deels) tot een andere beslissing komt.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat
:
zij op of omstreeks 8 april 2021 te Curaçao, al dan niet opzettelijk, zich tussen 19:00 en 04:30, te weten om 19:30 uur op of aan de openbare weg, te weten Kaya Kolonel Winkel heeft opgehouden en/of begeven.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het Hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Bewezenverklaring
Het Hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
zij op 8 april 2021 te Curaçao, opzettelijk, zich tussen 19:00 uur en 04:30 uur, te weten om 19:30 uur op de openbare weg, te weten Kaya Kolonel Winkel heeft begeven.
Het Hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat zij daarvan zal worden vrijgesproken.
Het Hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Deze zijn opgenomen in het vonnis.
Bewijsmiddelen
1. Een proces-verbaal ‘Tijdelijk regeling maatregelen uitzonderingstoestand COVID-19 pandemie’, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar R.E. Nobrega op 9 april 2021. Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisant:
De [verdachte] werd op 8 april 2021 omstreeks 19.30 uur staande gehouden op de openbare weg de Kaya Kolonel Winkel ter hoogte van de Krijtschool in Curaçao. Dit omdat zij heeft gehandeld in strijd met het verbod om zich tussen 19.00 uur en 04.30 uur op de openbare weg, als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder g, van de Landsverordening openbare orde te begeven, zich aan de openbare weg op te houden, zich te begeven op andere plaatsen dan de eigen woning, dan wel op enige wijze in de open lucht te vertoeven, anders dan op het terrein behorende bij en direct aangrenzende aan de eigen woning.
Ik constateerde namelijk dat de verdachte zich op die datum en dat tijdstip als mede inzittende in een auto op de openbare weg heeft begeven.
2. De verklaring van de verdachte, afgelegd op 6 oktober 2022 ter terechtzitting in hoger beroep. Deze verklaring houdt, zakelijk weergegeven en voor zover relevant, het volgende in:
Wij waren onderweg naar huis. Mijn vriend is mij veel te laat bij zijn moeder komen ophalen. Daarom waren wij nog op de weg nadat de avondklok al was ingegaan.
Verweren ten aanzien van de strafbaarheid
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat zij zich na het moment van ingang van de avondklok wel op de openbare weg moest begeven omdat ze een baby heeft en alle spullen om de baby te verzorgen in haar woning lagen. Het Hof begrijpt dit betoog als een beroep op overmacht in de zin van noodtoestand.
Het Hof overweegt hieromtrent als volgt.
Voor een geslaagd beroep op noodtoestand is vereist dat sprake is van een gedraging die voortvloeit uit een actuele en concrete nood (bestaande uit een belangenconflict) en die geëigend is om daaraan een eind te maken. Bovendien moet het gedrag een toetsing aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit kunnen doorstaan. Geen sprake van noodtoestand is indien de dader zichzelf in de overmachtssituatie heeft gemanoeuvreerd en zich eruit heeft gered door het plegen van een strafbaar feit. Dit voorafgaand handelen kan hem worden verweten indien dit vermeden had kunnen en behoren te worden. Slechts uitzonderlijke omstandigheden kunnen in een individueel geval meebrengen dat gedragingen die door de wetgever strafbaar zijn gesteld, niettemin gerechtvaardigd kunnen worden geacht, onder meer indien moet worden aangenomen dat daarbij is gehandeld in noodtoestand, dat wil zeggen – in het algemeen gesproken – dat de pleger van het feit, staande voor de noodzaak te kiezen uit onderling strijdige plichten en belangen, de zwaarstwegende terecht heeft laten prevaleren.
In het onderhavige geval is niet gebleken dat zich een dergelijke uitzonderlijke situatie heeft voorgedaan en dat voor de verdachte in dit geval geen andere keuze openstond dan zich na het ingaan van de avondklok nog op de openbare weg te begeven. Gesteld noch anderszins aannemelijk is geworden dat de verdachte alles in het werk heeft gesteld wat redelijkerwijs van haar gevergd kon worden om te voorkomen dat zij de avondklok wel moest overtreden. Zij had eerder op zoek kunnen gaan naar andere manieren om thuis te komen of bijvoorbeeld haar vriend kunnen vragen de hoogst noodzakelijke benodigdheden voor haar baby mee nemen, zodat zij met de baby bij de moeder van haar vriend kon blijven tot na het verstrijken van de avondklok. De verdachte heeft haarzelf derhalve in deze situatie gemanoeuvreerd.
Gelet op het voorgaande verwerpt het hof het verweer.
Strafbaarheid en kwalificatie van het bewezen verklaarde
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluiten.
Het onder bewezenverklaarde levert op:
Overtreding van artikel 4 Tijdelijke regeling maatregelen uitzonderingstoestand COVID-19 pandemie.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Oplegging van straf
De procureur-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een geldboete van NAf 1.000,-, waarvan NAf 500,-, voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar, waarbij de geldboete van NAf 500,- mag worden voldaan in 5 maandelijkse termijnen van NAf 100,-. De procureur-generaal kan zich niet vinden in de door het Gerecht opgelegde geldboete van NAf 95,-.
Hij heeft daartoe het volgende naar voren gebracht.
Voor het overtreden van de avondklok en het verbod op samenscholing is tijdens de Covid-19 pandemie een transactiebedrag vastgesteld van NAf 1.000,-. Daarbij is aansluiting gezocht bij de gangbare praktijk in Aruba, alwaar het transactiebedrag voor dergelijke overtredingen Afl. 1.000,- bedroeg. In dat bedrag is meegenomen dat het gaat om overtreding van regelgeving die in het kader van een noodverordening naar aanleiding van een wereldwijde pandemie is opgesteld. Een onbekende, zeer besmettelijke ziekte heeft wereldwijd diverse landen plat gelegd. De naleving van de maatregelen die getroffen zijn om te voorkomen dat mensen te veel met elkaar in contact kwamen, en dus de ziekte zouden kunnen verspreiden, was van groot belang. Een transactiebedrag moest dan ook hoog genoeg zijn om voor alle lagen van de Curaçaose bevolking preventief te werken. Daarbij komt dat Curaçao een klein eiland is met beperkte voorzieningen. Curaçao is in het oostelijke deel vrij dicht bevolkt, is grotendeels afhankelijk van de toeristensector en is op enig moment nummer 1 geweest in (relatief) aantal Covid-gevallen ter wereld. Bij het vaststellen van de Covid-maatregelen is door de regering ook steeds uitgesproken en voorzien dat de situatie in Curaçao snel uit de hand zou kunnen lopen. Dat is uiteindelijk ook gebeurd. Niet alleen op het gebied van het aantal gevallen, ook op het gebied van de druk die ontstond op de bezetting in het Curaçao Medisch Centrum (CMC). Artsen en verpleegkundigen moesten worden ingevlogen om het aantal patiënten het hoofd te kunnen bieden. Het CMC heeft meermalen de noodklok geluid, hetgeen weer leidde tot strengere maatregelen vanuit de regering. Gelet daarop gaat een vergelijking met het veel minder dichtbevolkte Bonaire niet op. Een vergelijking met het veel grotere en op medisch gebied veel beter toegeruste Nederland evenmin.
Het Hof heeft in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Eind 2019 is het coronavirus (Covid-19) voor het eerst in China opgemerkt, waarna het zich in drie maanden tijd naar andere delen van de wereld heeft verspreid, leidend tot een wereldwijde pandemie in 2020. Op 13 maart 2020 heeft Covid-19 zijn intrede gedaan in Curaçao. De Curaçaose regering heeft sindsdien ter bestrijding van de pandemie ingrijpende maatregelen moeten treffen om te trachten de oplopende besmettingen een halt toe te roepen en de ziekenhuizen te ontlasten. Een van die maatregelen betrof het, ter voorkoming van gevaar voor personen en het in dat kader urgente belang van de volksgezondheid bij de beheersing en voorkoming van verdere verspreiding van de infectieziekte Covid-19, instellen van een avondklok.
De verdachte heeft zich – kort gezegd – schuldig gemaakt aan overtreding van die maatregel. Door zo te handelen heeft zij het urgente belang van de volksgezondheid van Curaçao, dat vanwege de uitbraak van Covid-19 in het geding was, geschonden. Door zich niet te houden aan de noodzakelijke regels ter voorkoming van de verspreiding van Covid-19 heeft de verdachte de algemene volksgezondheid van Curaçao in gevaar gebracht. Het Hof neemt haar dit kwalijk.
Het Hof betrekt bij zijn oordeel dat de maatregelen in verband met de exponentiële stijging van het aantal coronabesmettingen met ingang van 2 april 2021, derhalve kort voor het begaan van het strafbare feit door de verdachte, zijn aangescherpt.
Bij de bepaling van de op te leggen straf wordt gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan, op de mate waarin de gedraging aan de verdachte te verwijten is en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarbij wordt rekening gehouden met de ernst van het bewezen verklaarde in verhouding tot andere strafbare feiten, zoals die onder meer tot uitdrukking komt in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Zoals in iedere strafzaak dient de strafrechter zich ervan te vergewissen welke doelen met strafoplegging worden gediend. Reeds doordat er berechting plaatsvindt, worden normen gemarkeerd. Bij de vraag naar een passende straf staan de strafdoelen van vergelding, generale preventie (in algemene zin moet worden voorkomen dat anderen soortgelijke feiten plegen) en speciale preventie (voorkomen moet worden dat deze dader opnieuw een strafbaar feit pleegt) centraal.
Met de procureur-generaal is het Hof van oordeel dat gelet op het urgente belang van de volksgezondheid op overtreding van de noodzakelijk geachte regels ter voorkoming van de verspreiding van het virus dient te worden gereageerd met straffen waarvan een duidelijk waarschuwingssignaal uitgaat. Vanuit het oogpunt van normbevestiging en generale preventie acht het Hof in beginsel de oplegging van een onvoorwaardelijke geldboete van NAf 750,- passend en geboden.
Het Hof zal in dit geval de hoogte van de aan de verdachte op te leggen geldboete evenwel matigen, omdat onder gegeven omstandigheden van de strafoplegging aan het doel van generale preventie minder gewicht toekomt.
Het Hof betrekt bij zijn oordeel ten eerste het late moment waarop de zaak door het openbaar ministerie bij het Gerecht is aangebracht. Om als waarschuwing te kunnen dienen moet, naar het oordeel van het Gerecht, tijdig duidelijk worden gemaakt dat degenen die de regels overtreden kunnen rekenen op strafvervolging en berechting. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake meer, aangezien de verdachte op 8 april 2021 staande is gehouden, waarna zij pas op 6 juli 2022 is gedagvaard om op 20 juli 2022 ter terechtzitting van het Gerecht te verschijnen.
Het Hof betrekt bij zijn oordeel ten tweede dat de regeling Tijdelijke maatregelen uitzonderingstoestand Covid-19 pandemie met ingang van 4 juni 2022 – dus vóór het aanbrengen van deze zaak bij het Gerecht – is ingetrokken, zodat het ervoor moet worden gehouden dat in ieder geval het acute gevaar voor de volksgezondheid van Curaçao is geweken.
De stelling van de procureur-generaal dat in 2021 sprake was van een beperktere zittingscapaciteit maakt dit niet anders.
Het Hof leidt uit het door de procureur-generaal overgelegde overzicht ‘openstaande transacties/boete’ af dat de verdachte zich niet voor het eerst schuldig heeft gemaakt aan overtreding van de regels. Uit dit overzicht blijkt dat zij in 2019 vier keer is beboet voor het rijden zonder rijbewijs. Hoewel de verdachte ter zake betalingsregelingen heeft getroffen, zijn de boetes nog niet afbetaald omdat de verdachte vanwege de covidpandemie haar baan is verloren. Vanuit het oogpunt van speciale preventie acht het Hof niettemin de oplegging van een nieuwe geldboete aan de verdachte geboden. De ernst van het bewezenverklaarde noopt daartoe.
Het Hof ziet in de persoonlijke omstandigheden van verdachte reden om de in dit geval op zich zelf passend geachte geldboete van NAf 500,- deels voorwaardelijk op te leggen. Uit het ter terechtzitting voorgevallene leidt het Hof af dat sprake is van een relatief jonge, alleenstaande vrouw, die is belast met de zorg van een kind. De verdachte heeft sinds kort weer een baan waarmee zij ongeveer NAf 1.100,- per maand verdient. Daarnaast is sprake van schuldenproblematiek in de vorm van de hiervoor genoemde openstaande boetes en leningen die zij heeft afgesloten om na het verlies van haar baan in haar levensonderhoud te kunnen voorzien.
Het Hof is, alles afwegende, van oordeel dat de oplegging van een geldboete van na te noemen hoogte passend en geboden is. De verdachte zal daartoe dan ook worden veroordeeld. Deze geldboete is, gelet op al het hiervoor overwogene en rekening houdend met de financiële draagkracht van de verdachte, lager dan door de procureur-generaal is gevorderd.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 23 en 34 van de Landsverordening uitzonderingstoestand (PB 2020, no. 136), de artikelen 4 en 13 van de Tijdelijke regeling maatregelen uitzonderingstoestand COVID-19 pandemie (PB 2020, no. 143, zoals laatstelijk gewijzigd bij P.B. 2021, no. 32) en de artikelen 1:19, 1:20, 1:54, 1:55 en 1:58 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het Hof:
vernietigt het vonnis van het Gerecht en doet opnieuw recht;
verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt haar daarvan vrij;
kwalificeert het bewezen verklaarde als hiervoor omschreven;
verklaart het bewezen verklaarde strafbaar en de verdachte daarvoor strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
NAf 500,-
(vijfhonderd gulden), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
10 (tien) dagen hechtenis,
bepaalt dat een gedeelte van deze geldboete, groot
NAf 250,- (tweehonderdvijftig gulden)niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd van
2 (twee) jarenopnieuw aan een strafbaar feit schuldig heeft gemaakt.
Dit vonnis is gewezen door mrs. F.V.L.M. Wannyn, G.C.C. Lewin en S.A. Carmelia, leden van het Hof, bijgestaan door mr. J. Mulder, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao op 27 oktober 2022.