In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door de vrouw, die in eerste aanleg verweerster was, tegen een beschikking van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao. De vrouw en de man, met wie zij gehuwd was, hebben samen een minderjarige. De echtscheiding is uitgesproken op 8 september 2020. De bestreden beschikking bepaalde de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij de man en stelde een zorgregeling vast. Na de uitspraak zijn beide partijen naar de Verenigde Staten verhuisd, wat aanleiding gaf voor de man om te betogen dat het Hof onbevoegd is om over de zaak te oordelen. Het Hof heeft de procedure gevolgd en de standpunten van beide partijen gehoord tijdens een mondelinge behandeling op 21 september 2021, waarbij partijen via videoverbinding aanwezig waren.
Het Hof heeft vastgesteld dat de minderjarige nu zijn gewone woonplaats in de Verenigde Staten heeft, en dat de bevoegdheid van de rechter in dergelijke zaken in beginsel afhankelijk is van de woonplaats van de minderjarige. Het Hof heeft de relevante wetgeving en verdragen, zoals het Haags Kinderbeschermingsverdrag, in overweging genomen. Gezien de omstandigheden, waaronder het ontbreken van onafhankelijk onderzoek naar de situatie van de minderjarige, heeft het Hof besloten zich onbevoegd te verklaren voor de beslissingen met betrekking tot de hoofdverblijfplaats en de zorgregeling van de minderjarige. Het Hof heeft echter wel de bevoegdheid van de Amerikaanse rechter erkend om beslissingen te nemen over kinderalimentatie en partneralimentatie, waarbij het Hof zich niet in staat achtte om hierover zelf een beslissing te nemen.
De uitspraak van het Hof op 22 maart 2022 concludeert dat het Hof zich onbevoegd verklaart voor de zaken betreffende de hoofdverblijfplaats en zorgregeling van de minderjarige, en dat de bevoegde Amerikaanse rechter de nodige beslissingen zal nemen over de alimentatieverzoeken.