ECLI:NL:OGHACMB:2022:248

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
26 april 2022
Publicatiedatum
6 maart 2023
Zaaknummer
CUR2021H00331
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie tussen ouders van minderjarige

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de man tegen een beschikking van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao, waarin de man werd veroordeeld tot het betalen van kinderalimentatie aan de vrouw. De man, vertegenwoordigd door mr. A.K.E. Henriquez, heeft in hoger beroep verzocht om vernietiging van de bestreden beschikking en om een hogere bijdrage in de kosten van opvoeding en verzorging van hun minderjarige kind. De vrouw, vertegenwoordigd door mrs. E.A. Knoppel, heeft verweer gevoerd en verzocht om bevestiging van de beschikking.

De procedure begon met een beroepschrift dat op 1 november 2021 werd ingediend. De mondelinge behandeling vond plaats op 29 maart 2022, waarbij beide partijen en hun gemachtigden aanwezig waren. De vrouw heeft verweer gevoerd en de man heeft zijn verzoek tot wijziging van de kinderalimentatie onderbouwd. Het Hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld, waaronder de financiële situatie van beide ouders en de behoeften van de minderjarige.

Het Hof heeft vastgesteld dat de man en de vrouw een co-ouderschap hebben en dat de minderjarige voornamelijk bij de man woont, maar ook regelmatig bij de vrouw verblijft. De financiële situatie van beide ouders is vergelijkbaar, en het Hof heeft een forfaitair bedrag vastgesteld voor de behoefte van de minderjarige. Na beoordeling van de draagkracht van beide ouders heeft het Hof besloten dat de man een bijdrage van NAf 200,- per maand aan de vrouw moet betalen, met terugwerkende kracht tot 4 december 2018. De beschikking van het Gerecht is vernietigd en de nieuwe beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2022 Vonnis no.:
Registratienummers: CUR201803050 en CUR201803273 – CUR2021H00331
Uitspraak: 26 april 2022 (bij vervroeging)
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
B E S C H I K K I N G
in de zaak van:
[Appellant],
wonende in Curaçao,
appellant,
hierna: de man,
gemachtigde: mr. A.K.E. Henriquez,
tegen
[Geïntimeerde],
wonende in Curaçao,
geïntimeerde,
hierna: de vrouw,
gemachtigde: mrs. E.A. Knoppel.
Partijen zijn de ouders van de minderjarige
[naam kind], geboren in Curaçao op [geboortedatum] 2005 (hierna: de minderjarige).

1.Het verloop van de procedure

1.1
Bij een op 1 november 2021 ingekomen beroepschrift, met producties, is de man in hoger beroep gekomen van de tussen partijen gegeven en op 21 september uitgesproken beschikking van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (verder: het Gerecht). Onder aanvoering van beroepsgronden heeft de man geconcludeerd dat het Hof de bestreden beschikking zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de vrouw alsnog zal veroordelen tot het betalen aan de man van kinderalimentatie zoals door hem in eerste aanleg verzocht.
1.2
Op 29 maart 2022 is de zaak mondeling behandeld. De man en de vrouw zijn verschenen met hun gemachtigden. Aanwezig was ook S. Chirino van de Voogdijraad. De gemachtigde van de vrouw heeft verweer gevoerd aan de hand van een door haar in het geding gebracht verweerschrift met producties, waarin zij heeft geconcludeerd tot bevestiging van de bestreden beschikking.
1.3
Vervolgens is beschikking aangezegd die nader is bepaald op vandaag.

2.De beoordeling

2.1
Partijen zijn op 27 juli 2002 in Nederland op huwelijkse voorwaarden, onder meer inhoudende uitsluiting van elke gemeenschap van goederen, met elkaar gehuwd. Zij hebben enig gezamenlijk vermogen, bestaande in een huis en enkele schulden, waaronder een hypothecaire lening op naam van de vrouw. Deze beperkte gemeenschappen zijn nog onverdeeld.
2.2
In de onderhavige procedure heeft het Gerecht bij beschikking 22 januari 2019 de echtscheiding uitgesproken, waarna het bij beschikking van 25 juni 2021 de verblijfplaats van de minderjarige (definitief) bij de man heeft bepaald met vaststelling van een omgangsregeling die inhoudt dat de minderjarige van woensdagmiddag tot zaterdagavond om 19.00 uur bij de vrouw verblijft. Bij de bestreden beschikking van 21 september 2021 heeft het Gerecht op verzoek van de vrouw bepaald, uitvoerbaar bij voorraad, dat de man met ingang van 4 december 2018 aan de vrouw een bijdrage in de kosten van de opvoeding en verzorging van de minderjarige zal betalen van NAf 350,- per maand. Het verzoek va de man (in de zaak CUR201803273) om kinderalimentatie heeft het Gerecht afgewezen.
2.3
Het appel van de man beperkt zich tot de beslissing over de kinderalimentatie en de door het Gerecht vastgestelde ingangsdatum. De vrouw heeft in haar verweerschrift geen incidentele klachten naar voren gebracht: zij concludeert tot bevestiging van de bestreden beschikking.
2.4
Aan de klachten van de man over de gang van zaken in eerste aanleg gaat het Hof bij gebrek aan belang en gelet op de herkansingsfunctie van het appel voorbij. De beslissingen over de hoofdverblijfplaats van de minderjarige en de omgang worden niet aangevochten; daarmee is het verzuim om – zoals de wet de rechter voorschrijft – de minderjarige te horen een gepasseerd station. Of de man, zoals hij stelt, tijdens en na de zitting van 28 mei 2021 de kans is ontnomen om nog nader in te gaan op de kinderalimentatie, en daarbij recente gegevens in het geding te brengen, kan in het midden blijven omdat de man daartoe in appel alle gelegenheid heeft gehad. Dat hij van die gelegenheid - waar het gaat om het inbrengen van recente financiële gegevens: geheel - geen gebruik heeft gemaakt dient verder voor zijn rekening te blijven. Een afdoende reden heeft de man daarvoor niet gegeven. Het Hof ziet dan ook geen aanleiding om partijen alsnog een akte te laten nemen voor het overleggen van financiële gegevens, zoals door de man is verzocht.
2.5
De nieuwe producties die aan het verweerschrift zijn gehecht blijven, naar aanleiding van het protest van mr. Henriquez en het aanbod van mr. Knoppel om ze (mede wegens hun geringe belang) terug te nemen, buiten beschouwing. Het Hof ziet geen aanleiding om de man nog op deze stukken te laten reageren nu zij niet tot een gunstiger beslissing voor de vrouw zouden kunnen leiden wanneer zij wel tot de gedingstukken zouden worden toegelaten. Op basis van de beschikbare stukken en het partijdebat wordt als volgt beslist.
2.6
Partijen hebben het co-ouderschap. Uit de stukken en de ter zitting gegeven toelichtingen leidt het Hof af dat de minderjarige sinds het uiteengaan van zijn ouders steeds bij zijn vader woonde maar regelmatig bij de vrouw verbleef. Aanvankelijk was hij per week ruim twee dagen bij de vrouw maar op advies van de Voogdijraad is dit door het Gerecht uitgebreid tot de huidige regeling waarbij de minderjarige van woensdagmiddag tot zaterdagavond bij de vrouw is. Omstreden is of de minderjarige de woensdagmiddag altijd bij de vrouw is of niet. Volgens de man is de minderjarige in de praktijk 60% van de tijd bij hem. De vrouw ontkent dat.
2.7
Volgens de verklaring van de vrouw op de zitting hebben de man en zij een ongeveer gelijk inkomen. De man heeft dat niet, althans niet voldoende (laat staan onderbouwd) bestreden, zodat het Hof hiervan uitgaat. Het was ook de situatie ten tijde van de aktes van 29 juni 2019 toen de man zich beriep op een netto inkomen van NAf 4.200,- per maand en de vrouw ongeveer NAf 4.300,- netto verdiende. Naar de huidige stand van zaken gaat het Hof uit van netto inkomens van NAf 5.000,-.
2.8
Over de behoefte van de minderjarige hebben partijen geen voldoende specifieke cijfermatige mededelingen gedaan. Het Hof gaat daarom uit van een forfaitair bedrag van NAf 2.000,-, zijnde 20% van het gezamenlijk inkomen. Daarin is verdisconteerd dat de minderjarige een fanatiek wedstrijdzwemmer is, wat extra kosten met zich meebrengt.
2.9
Aannemelijk is dat partijen deze last ongeveer gelijkelijk hebben gedragen. De man heeft wellicht wat meer kosten gehad doordat de minderjarige per saldo iets vaker bij hem heeft verbleven, maar de - door de man onvoldoende bestreden -kostenopgaven van de vrouw uit 2019, 2021 en 2022 (die anders dan de man stelt niet wezenlijk van elkaar verschillen) wijzen er daartegenover op dat de vrouw een aantal lasten van de minderjarige, zoals zijn verzekering en schoolspullen, betaalt. Beide ouders voorzien de minderjarige van kleding. Geen van beide ouders heeft met stukken aangetoond het merendeel van de kosten van de zwemcarrière van hun kind te hebben bekostigd. Een belangrijk deel van de kosten wordt inmiddels kennelijk door sponsoring gedekt.
2.1
Relevant voor de draagkrachtbepaling is dat de vrouw – op enkele betalingen van de man in 2018 na – steeds (via inhouding op haar loon) is opgekomen voor de gemeenschappelijke hypotheeklast van NAf 1.300,- per maand voor het gemeenschappelijk huis. In dat huis woont echter de man, die in zoverre dus geen woonlasten heeft. Dat deze betalingen te zijner tijd bij de verdeling zullen verrekend, neemt niet weg dat ze thans als bijzondere bijkomende last op de vrouw drukken. Zelf betaalt zij een huur van NAf 1.000,- per maand. Rekening houdend met de aan- en afwezigheid van deze lasten komt het Hof dan tot een draagkrachtverhouding van 60% voor de man en 40% voor de vrouw.
2.11
Gelet op dit alles acht het Hof een door de man aan de vrouw te betalen bijdrage van NAf 200,- per maand in overeenstemming met de wettelijke maatstaven. Dat bedrag past bij de huidige situatie en doet ook recht aan hoe het sinds het uiteengaan van partijen is verlopen. Om die reden zal de datum van het inleidend verzoekschrift als ingangsdatum worden genomen. Een voorziening voor teveel betaalde bedragen is niet nodig omdat daarvan, naar het Hof begrijpt, geen sprake is geweest.
2.12
De uitkomst is dat de beschikking waarvan beroep zal worden vernietigd om te beslissen als hierboven is weergegeven. Een kostenveroordeling is in deze zaak tussen ex-echtgenoten niet aan de orde.
B E S L I S S I N G
Het Hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep;
bepaalt de door de man aan de vrouw, met ingang van 4 december 2018, te betalen bijdrage in de kosten van opvoeding en verzorging van de minderjarige [naam kind], geboren op [geboortedatum] 2005 in Curacao, op NAf 200,- per maand;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. F.W.J. Meijer, E.M. van der Bunt en Th.G. Lautenbach, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao uitgesproken op 26 april 2022 in tegenwoordigheid van de griffier.