ECLI:NL:OGHACMB:2022:199

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
30 november 2022
Publicatiedatum
9 januari 2023
Zaaknummer
BON2022H00019
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep ongewenstverklaring met betrekking tot openbare orde en verblijfstitel op Bonaire

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante], die ongewenst is verklaard door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De ongewenstverklaring is gebaseerd op een eerdere veroordeling van [appellante] voor een opiumdelict en het feit dat zij zonder geldige verblijfstitel op Bonaire woont en werkt. De staatssecretaris heeft in zijn besluitvorming de openbare orde als zwaarwegend belang meegewogen. Het Gerecht in eerste aanleg van Bonaire heeft de ongegrondheid van het beroep van [appellante] bevestigd, wat door het Gemeenschappelijk Hof van Justitie wordt bekrachtigd. Het Hof oordeelt dat de staatssecretaris zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] een gevaar vormt voor de openbare orde, ondanks haar argumenten dat zij geen strafbare feiten op Bonaire heeft gepleegd en dat zij een duurzame relatie heeft met een op Bonaire wonende Nederlander. Het Hof concludeert dat de belangenafweging door de staatssecretaris in overeenstemming is met artikel 8 van het EVRM, waarbij het belang van de openbare orde zwaarder weegt dan het recht op gezinsleven van [appellante]. De uitspraak van het Gerecht wordt bevestigd, en de staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

BON2022H00019
Datum uitspraak: 30 november 2022
gemeenschappelijk hof van jusTitie
van aruba, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], verblijvend op Bonaire,
appellante,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna: het Gerecht) van 12 april 2022 in zaak nr. BON202100293, in het geding tussen:
appellante
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (hierna: de staatssecretaris)
Procesverloop
Bij beschikking van 2 februari 2021 heeft de staatssecretaris [appellante] ongewenst verklaard.
Bij beschikking van 7 juni 2021 heeft de staatssecretaris het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de rechtsgevolgen van de ongewenstverklaring in stand gelaten (hierna: de bestreden beschikking).
Bij uitspraak van 12 april 2022 heeft het Gerecht het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Het Hof heeft de zaak ter zitting via een videoverbinding met Bonaire behandeld op 18 oktober 2022. [appellante], bijgestaan door mr. A.T.C. Nicolaas, advocaat, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. P. de Graaf, vergezeld door R.R. Lami, beiden werkzaam bij de Rijksdienst Caribisch Nederland, zijn verschenen.
Overwegingen

Inleiding

1. [appellante] is geboren op [geboortedatum] 1987 in Curaçao en heeft de Nederlandse nationaliteit. Op 31 januari 2020 is zij samen met haar minderjarige dochter naar Bonaire gereisd. Een dag later is [appellante] op Bonaire gaan werken. Sindsdien woont zij zonder geldige verblijfstitel op Bonaire bij haar partner [partner]. Haar dochter gaat op Bonaire naar school.
1.1.
Op 14 januari 2021 heeft de staatssecretaris aan [appellante] een voornemen gestuurd om haar ongewenst te verklaren. Bij de beschikking van 2 februari 2021 heeft de staatssecretaris [appellante] ongewenst verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat [appellante] een gevaar vormt voor de openbare orde omdat zij bij onherroepelijke uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao van 18 februari 2018 is veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van twaalf maanden en een taakstraf van 200 uur. Ook heeft de staatssecretaris meegewogen dat zij al lange tijd zonder geldige verblijfstitel op Bonaire woont en daar ook werkt. Op 28 februari 2021 heeft [appellante] tegen de beschikking van 2 februari 2021 bezwaar gemaakt. Bij de bestreden beschikking heeft de staatssecretaris het bezwaar gegrond verklaard omdat bij de ongewenstverklaring geen rekening is gehouden met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Na een belangenafweging heeft de staatssecretaris de ongewenstverklaring gehandhaafd.

Aangevallen uitspraak

2. Het Gerecht heeft onder meer overwogen dat de staatssecretaris gelet op de omstandigheid dat [appellante] is veroordeeld voor een misdrijf heeft mogen oordelen dat zij een gevaar vormt voor de openbare orde. De staatssecretaris heeft veel gewicht mogen toekennen aan het feit dat het om een opiumdelict gaat. Gelet op de relatief korte duur van het verblijf op Bonaire en het feit dat dit verblijf niet rechtmatig was, heeft de staatssecretaris redelijkerwijs geoordeeld dat het recht op het familie- en gezinsleven van [appellante] niet zwaarder weegt dan het belang om de openbare orde te beschermen, aldus het Gerecht.

Het hoger beroep

Is er sprake van een gevaar voor de openbare orde?
3. [appellante] bestrijdt dat zij een gevaar vormt voor de openbare orde van Bonaire. Daarover voert zij aan dat zij het misdrijf waarvoor ze is veroordeeld in Curaçao heeft gepleegd en dat zij de daarvoor opgelegde taakstraf reeds heeft voltooid. Bovendien heeft zij inmiddels van de Curaçaose overheid een Verklaring Omtrent het Gedrag (hierna: VOG) verkregen voor een emigratie naar Bonaire. [appellante] wijst ook op de door de staatssecretaris in het vergelijkbare geval van [persoon] genomen beslissing op bezwaar. Het verzoek van [persoon] om een verklaring van rechtswege is in eerste instantie afgewezen vanwege het belang van de openbare orde omdat [persoon] is veroordeeld tot een taakstraf van 30 uur wegens diefstal. Na bezwaar is de aanvraag toch ingewilligd omdat [persoon] met haar partner op Bonaire verblijft, die partner over een verklaring van rechtswege beschikt, zij bezig zijn met de bouw van een woning en de taakstraf inmiddels is afgerond. Volgens [appellante] verschilt haar geval niet van dat van [persoon].
3.1.
Op grond van artikel 16d, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet toelating en uitzetting BES (hierna: Wtu) kan de vreemdeling door Onze Minister ongewenst worden verklaard indien hij geen toelating van rechtswege of bij vergunning verleend heeft en een gevaar vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid.
Gelet op artikel 6.2 van de Circulaire toelating en uitzetting BES (hierna: Ctu) vormen vreemdelingen onder meer een gevaar voor de openbare orde als zij ter zake van een misdrijf zijn veroordeeld tot een gevangenisstraf of een taakstraf. De taakstraf komt in plaats van een gevangenisstraf. Als de vreemdeling wordt veroordeeld tot het verrichten van een taakstraf wordt de duur van de door de rechter bepaalde vervangende hechtenis als uitgangspunt genomen. Dit betekent dat iedere taakstraf wordt tegengeworpen ongeacht de duur van de taakstraf.
3.2.
Het Hof overweegt dat niet in geschil is dat [appellante] in 2018 is veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf en een taakstraf wegens het plegen van een misdrijf, in dit geval een opiumdelict. Alleen al daarom heeft de staatssecretaris zich gelet op artikel 6.2 van de Ctu redelijkerwijs op standpunt kunnen stellen dat [appellante] een gevaar vormt voor de openbare orde op Bonaire. De door [appellante] gestelde omstandigheden dat het misdrijf in Curaçao is gepleegd en dat de taakstraf inmiddels is voltooid, zijn van onvoldoende gewicht voor het oordeel dat zij niet langer een gevaar vormt voor de openbare orde. Ook de omstandigheid dat zij inmiddels een VOG van de minister van Justitie van Curaçao heeft verkregen, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel omdat de VOG is afgegeven in het kader van een emigratie naar Bonaire. De staatssecretaris maakt, zoals ter zitting is toegelicht, een andere en eigen afweging bij de vraag of iemand wegens een gevaar voor de openbare orde ongewenst moet worden verklaard. Bovendien is niet alleen de veroordeling aan de ongewenstverklaring ten grondslag gelegd, maar ook de omstandigheid dat [appellante] zonder de daarvoor benodigde verblijfstitel op Bonaire woont en werkt. Het Hof ziet niet in waarom de staatssecretaris dat niet aan [appellante] heeft mogen tegenwerpen. Weliswaar mogen Nederlanders op grond van artikel 4.2, derde lid, van het Besluit toelating en uitzetting BES zonder toelating van rechtswege als toerist in de openbare lichamen verblijven voor een periode van maximaal zes maanden binnen een tijdvak van een jaar, maar indien de Nederlander binnen die zes maanden wil gaan werken moet hij gelet op artikel 2.3.1 van de Ctu een verklaring van rechtswege aanvragen. Vaststaat dat [appellante] dat niet tijdig heeft gedaan omdat zij de voor het verrichten van arbeid benodigde verklaring pas op 16 april 2020 heeft aangevraagd. Ten slotte kan hetgeen [appellante] over de zaak [persoon] heeft aangevoerd niet tot een ander oordeel leiden omdat de door de staatsecretaris gemaakte afweging in het geval van [persoon] ging over een aanvraag om een verklaring van rechtswege terwijl het in het geval van [appellante] gaat om een ongewenstverklaring. Verder ging het in het geval van [persoon] om een veroordeling tot een taakstraf van 30 uur wegens diefstal, terwijl het in het geval van [appellante] ging om een opiumdelict waarvoor zij is veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van twaalf maanden en een taakstraf van 200 uur. Van gelijke gevallen is dan ook geen sprake. Het betoog slaagt niet.
Is de ongewenstverklaring in strijd met artikel 8 van het EVRM?
4. [appellante] betoogt dat de gemaakte belangenafweging in haar voordeel zou moeten uitvallen. Daarover voert zij aan dat zij op Bonaire geen strafbare feiten heeft gepleegd, dat zij een duurzame affectieve relatie heeft met een op Bonaire wonende Nederlander en dat haar minderjarige dochter op Bonaire naar school gaat. Haar ongewenstverklaring is om die redenen in strijd met artikel 8 van het EVRM. Verder moet zwaar worden meegewogen dat zij als gevolg van de ongewenstverklaring niet meer op Bonaire wordt toegelaten, ook niet als toerist. Dat heeft tot gevolg dat zij haar relatie moet beëindigen.
4.1.
Op grond van artikel 8 van het EVRM heeft een ieder recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
Volgens de vaste rechtspraak van het EHRM (Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland, arrest van 31 januari 2006, ECLI:CE:ECHR:2006:0131JUD005043599, Jeunesse tegen Nederland, arrest van 3 oktober 2014, ECLI:CE:ECHR:2014:1003JUD001273810, en Usmanov tegen Rusland, arrest van 22 december 2020, ECLI:CE:ECHR:2020:1222JUD004393618) omvat het in artikel 8 van het EVRM vervatte recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven geen algemene verplichting om de keuze van een woonplaats van een gezin steeds te eerbiedigen. Wel kunnen er bijzondere feiten en omstandigheden zijn op grond waarvan uit het recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven een positieve verplichting voortvloeit om een vreemdeling verblijf toe te staan. Bij een beoordeling daarover moet een "fair balance" worden gevonden tussen het belang van [appellante] en haar gezin enerzijds en het algemeen belang van Bonaire dat is gediend met ongewenstverklaring van personen die een gevaar vormen voor de openbare orde. Alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden moeten door de staatssecretaris kenbaar bij de besluitvorming worden betrokken. Indien openbare orde-aspecten een rol spelen, moeten bij de belangenafweging de criteria worden betrokken zoals die door het EHRM zijn benoemd in de arresten van 2 augustus 2001, ECLI:CE:ECHR:2001:0802JUD005427300, van Boultif tegen Zwitserland, en van 18 oktober 2006, ECLI:CE:ECHR:2006:1018JUD004641099, Üner tegen Nederland. Hiertoe behoren onder meer de aard en ernst van het gepleegde misdrijf, de duur van het verblijf in het gastland, het tijdsverloop sinds het misdrijf en de gedragingen van de betrokken vreemdeling gedurende die tijd, en de hechtheid van de sociale, culturele en familiebanden van de betrokken vreemdeling met het gastland en het land van herkomst.
4.2.
Het Hof is met het Gerecht van oordeel dat de door de staatssecretaris verrichte belangenafweging heeft geresulteerd in een "fair balance". Gelet op de door het EHRM geformuleerde criteria, zoals hiervoor weergegeven, heeft de staatssecretaris niet ten onrechte een groot gewicht toegekend aan het feit dat [appellante] in 2018, en dus recent, voor een opiumdelict is veroordeeld. Dat zij dit delict niet op Bonaire heeft begaan, doet niets af aan het feit dát zij voor een opiumdelict is veroordeeld. Ook heeft de staatssecretaris terecht betrokken dat [appellante] niet eerder op basis van een verblijfsvergunning op Bonaire heeft verbleven, dat zij slechts anderhalf jaar op Bonaire verblijft en daar geen familie heeft. De staatssecretaris heeft geen doorslaggevend gewicht hoeven toekennen aan het feit dat [appellante] een duurzame relatie heeft met een op Bonaire wonende Nederlander en dat haar dochter op Bonaire naar school gaat. Daarbij is van belang dat er niet is gebleken van objectieve belemmeringen om het familie- en gezinsleven uit te oefenen elders dan op Bonaire. Dat [appellante], naar zij stelt, haar relatie moet verbreken omdat haar partner door zijn baan niet met haar naar Curaçao kan verhuizen, is niet van zodanige aard dat sprake is van een bijzondere omstandigheid. Het betoog slaagt niet.

Slotsom

5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba:
bevestigtde aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W.H. Bel, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.M.C.S. van der Heide, griffier.
w.g. Bel
voorzitter
w.g. Van der Heide
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 november 2022.