ECLI:NL:OGHACMB:2022:142

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
14 juli 2022
Publicatiedatum
9 december 2022
Zaaknummer
H 43/19 100.00244/18
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging vonnis GEA met aanvulling en verbetering van bewijsmiddelen en juridische conclusies in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 14 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten. De verdachte, geboren in 1975, was eerder vrijgesproken van het primair ten laste gelegde, maar veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaren met aftrek van voorarrest voor andere ten laste gelegde feiten. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen deze veroordeling. Tijdens de zitting heeft de procureur-generaal, mr. R.H. den Haan, gevorderd dat het Hof het vonnis bevestigt, terwijl de raadsvrouw van de verdachte pleitte voor vrijspraak.

Het Hof heeft het vonnis bevestigd, maar met verbetering van gronden. Dit houdt in dat de bewijsmiddelen, bewijsoverwegingen en juridische conclusies zijn aangevuld. Het Hof heeft vastgesteld dat er onvoldoende bewijs was voor bepaalde ten laste gelegde feiten, maar dat er wel bewijs was voor andere feiten, waaronder het aannemen van giften door de verdachte in ruil voor informatie. De voorlopige hechtenis van de verdachte, die eerder was geschorst om medische redenen, is opgeheven. Het Hof oordeelde dat de omstandigheden die eerder tot schorsing leidden, niet langer aanwezig zijn. De beslissing van het Hof is genomen in het belang van de strafvordering en de maatschappelijke veiligheid.

Uitspraak

Zaaknummer: H-43/19

Parketnummer : 100.00244/18
Uitspraak : 14 juli 2022 Tegenspraak

Vonnis

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten, (hierna: het Gerecht) van 13 februari 2019 in de strafzaak tegen de verdachte:

[VERDACHTE],

geboren op [geboortedatum] 1975 te [geboorteland],
wonende in [woonplaats], [adres].
Hoger beroep
Het Gerecht heeft de verdachte bij zijn vonnis van het onder 1 primair ten laste gelegde vrijgesproken en van het onder 1 subsidiair, 2, 3 en 4 ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 jaren met aftrek van voorarrest. Voorts heeft het Gerecht de verdachte ontzet van het recht om het ambt of beroep van politieambtenaar te bekleden voor een periode van 8 jaren.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting.
Het Hof heeft kennisgenomen van de vordering van de procureur-generaal, mr. R.H. den Haan, en van hetgeen door de verdachte en zijn raadsvrouw, mr. S.R. Bommel, naar voren is gebracht.
De procureur-generaal heeft gevorderd dat het Hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen.
De raadsvrouw heeft bepleit dat de verdachte zal worden vrijgesproken ter zake van het ten laste gelegde.
Vonnis waarvan beroep
Het Hof zal het vonnis waarvan beroep met verbetering van gronden bevestigen, in die zin dat bewijsmiddelen, bewijsoverwegingen en juridische conclusies zullen worden aangevuld. Voorts neemt het Hof een beslissing met betrekking tot de voorlopige hechtenis van de verdachte.
Aanvulling bewijsmiddelen
Het Hof vult de bewijsmiddelen ten aanzien van feit 3 als volgt aan:
“Tijdens het onderzoek aan de digitale gegevens werd in het bestand pad:“[bestandnaam 1]”onder andere aangetroffen: een gescand document onder de naam“[bestandnaam 2]”. Het document betreft een proces-verbaal van aangifte van opzettelijk wegmaken van voorwerpen, mishandeling en bedreiging. De aangifte is tegen [betrokkene 1] en [betrokkene 2]. Datum van het gepleegde strafbare feit is tussen dinsdag 3 maart 2015 en vrijdag 10 april 2015. Bij de datum/tijd en plaats aangifte staat vermeld: Op maandag 30 november 2015, omstreeks 11:30 uur bij de politiewacht.
De aangever is [aangever] en de verbalisant die de aangifte heeft opgenomen is [verdachte]. De datum van ondertekening van de aangifte is maandag 30 november 2015. De aangifte is door [aangever] en [verdachte] ondertekend. De (midden) bovenzijde van het proces-verbaal is voorzien van een stempel met het opschrift “Origineel”.” [1]
Aanvulling bewijsoverweging

Ten aanzien van feit 3

Het verweer van de raadsvrouw dat geen sprake is van valsheid in geschifte, omdat het proces-verbaal van aangifte van [aangever] tegen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] al daadwerkelijk in november 2015 was opgemaakt, maar is blijven liggen nu de verdachte wegens medische redenen naar het buitenland moest, vindt zijn weerlegging in de gebezigde bewijsmiddelen, in het bijzonder in de Whatsapp-gesprekken tussen de verdachte en [aangever]. Op 26 februari 2016 stelt de verdachte via Whatsapp aan [aangever] de vraag:
“Wa date u want to put that u did this complaint?”.Nadat een aantal mogelijkheden zijn besproken, stelt de verdachte wederom de vraag:
“so what date”, waarop [aangever] antwoordt:
“november 30”. De verdachte reageert met:
“OK good”. [2] Uit de inhoud van de voor het bewijs gebezigde Whatsappgesprekken van 26 februari 2016 kan geen andere conclusie worden getrokken dan dat [aangever] de verdachte op 26 februari 2016, in antwoord op zijn vraag, opdraagt om het proces-verbaal van aangifte te dateren op 30 november 2015.
Uit het door de verdachte ter terechtzitting gestelde, te weten dat het mutatienummer van een proces-verbaal van aangifte niet kan worden gewijzigd en slechts eenmaal kan worden gebruikt, trekt het Hof niet de conclusie dat daarmee is gegeven dat het proces-verbaal van aangifte met mutatienummer “151130..” ook daadwerkelijk is opgemaakt op 30 november 2015. Dat de verdachte het proces-verbaal van aangifte het mutatienummer “151130..” heeft gegeven, zoals hij zelf heeft verklaard, zegt niets over de vraag wanneer dit is gebeurd. Het mutatienummer zegt - ook blijkens de eigen stellingen van de verdachte dat hij bij [aangever] te rade is gegaan, omdat hij de datum van aangifte niet meer kon herinneren - niks over de datum waarop dat mutatienummer daadwerkelijk aan het document is gegeven. Uit de desbetreffende Whatsappgesprekken van 26 februari 2016 kan voorts, anders dan de verdachte heeft gesteld, niet worden afgeleid dat de verdachte bij [aangever] te rade is gegaan omdat hij zich de datum van de aangifte niet precies kon herinneren. De verdachte vraagt immers niet aan [aangever] of hij zich de datum van de aangifte nog kan herinneren, maar vraagt expliciet welke datum [aangever] wenst dat hij in het proces-verbaal opneemt.
Aanvulling juridische conclusies
Het Hof vult de juridische conclusies ten aanzien van feit 2 op pagina 19 van het vonnis als volgt aan:
Anders dan de procureur-generaal is het Hof van oordeel dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat [aangever] een visexcursie dan wel etentjes, borrels, drankgelagen en/of andere, soortgelijke sociale evenementen heeft verleend of aangeboden aan de verdachte met het oogmerk om de verdachte als zijnde ambtenaar te bewegen in zijn bediening, al dan niet in strijd met zijn plicht iets te doen of na te laten. Zowel [aangever] als de verdachte hebben verklaard dat zij een vriendschap hebben ontwikkeld en dat ze in het kader van deze vriendschap met elkaar omgingen en socialiseerden, en dat de vriendschap wederzijds was. Weliswaar zijn er sterke vermoedens dat [aangever] de vriendschap tussen de verdachte en hemzelf is aangegaan juist omdat de verdachte een politieagent was en aldus nuttige informatie voor [aangever] zou kunnen hebben, echter dat er sprake was van een eenzijdige vriendschap, waarin uitsluitend [aangever] investeerde door middel van het betalen of aanbieden van etentjes, borrels en soortgelijke sociale evenementen aan de verdachte, is niet gebleken en kan aldus niet wettig en overtuigend worden bewezen. De genoemde etentjes, borrels drankgelagen en/of andere sociale evenementen, waaronder een visexcursie, zouden in de omstandigheden van dit geval kunnen worden gezien als normale sociale omgang tussen vrienden. De verdachte dient dan ook te worden vrijgesproken van deze ten laste gelegde onderdelen onder feit 2. Dit geldt niet voor het betalen door [aangever] aan de verdachte van een vliegticket en een behoorlijk geldbedrag en het beveiligen van de telefoon van de verdachte. Het Hof acht wettig en overtuigend bewezen dat [aangever] deze giften heeft gedaan met het oogmerk om de verdachte te bewegen in zijn bediening, al dan niet in strijd met zijn plicht, iets te doen of na te laten, hetgeen de verdachte ook heeft aangenomen en daadwerkelijk heeft gedaan door informatie te verschaffen over lopende politieonderzoeken, collega’s en andere informatie alsmede het valselijk opmaken van een proces-verbaal.
De voorlopige hechtenis van de verdachte
Bij beschikking van 13 juli 2018 is tegen de verdachte een bevel tot bewaring verleend. De rechter-commissaris achtte naast ernstige bezwaren gewichtige redenen van maatschappelijke veiligheid aanwezig die de onverwijlde vrijheidsontneming van de verdachte vorderden.
Bij beschikking van 23 juli 2018 is tegen de verdachte een bevel tot gevangenhouding verleend.
Bij beschikking van 3 augustus 2018 heeft de rechter-commissaris op verzoek van de raadsvrouw en op vordering van de officier van justitie de voorlopige hechtenis van de verdachte met ingang van diezelfde datum geschorst tot 17 oktober 2018, 9.00 uur onder – onder meer – de voorwaarden dat de verdachte niet zonder uitdrukkelijke toestemming van de officier van justitie het eiland Sint Maarten zal verlaten en dat de verdachte zijn paspoort en ID-bewijs zal inleveren bij het Openbaar Ministerie. De rechter-commissaris heeft daartoe geoordeeld dat de medische situatie van de verdachte op dat moment zwaarder woog dan het belang van voortduring van de voorlopige hechtenis. Ter terechtzitting van 18 oktober 2018 heeft het Gerecht beslist dat de schorsing van de voorlopige hechtenis onder dezelfde voorwaarden zal voortduren tot aan de terechtzitting van 21 november 2018 om 14.00 uur.
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van het Gerecht van 21 november 2018 blijkt niet dat er een beslissing is genomen ten aanzien van de voorlopige hechtenis van de verdachte. Ook de vonnissen van het Gerecht van 12 december 2018 en van 13 februari 2019 bevatten geen beslissing daaromtrent.
In het proces-verbaal van de terechtzitting van dit Hof van 27 juni 2019 is voor zover hier relevant het volgende opgenomen:
“De verdachte verklaart:
Ik heb een nekhernia. Ik ben in Colombia geopereerd. Ik moet daar weer naartoe en dan wordt besloten of ik opnieuw moet worden geopereerd. Op 2 juli 2019 heb ik een afspraak bij een neurochirurg in Sint Maarten. Waarschijnlijk vertrek ik begin augustus 2019 naar Colombia.
De raadsvouw deelt mede:
Naar verwachting moet mijn cliënt weer in Colombia worden geopereerd. Het is de vraag wanneer hij daarna weer terug naar Sint Maarten kan. Ik vermoed dat dat ongeveer twee tot vier maanden zal duren. Ik leg een brief van dr. Chelle van 5 juni 2019 aan het Hof over waarin de bevindingen van een MRI-scan staan.
Een van de schorsingsvoorwaarden van mijn cliënt is dat hij zijn paspoort moet inleveren. Dat heeft hij gedaan. Het is telkens weer lastig om zijn paspoort terug te krijgen om naar Colombia te kunnen reizen voor medische behandelingen. Om te voorkomen dat het straks weer niet (tijdig) lukt, verzoek ik het Hof om de betreffende schorsingsvoorwaarde te laten vervallen.
De procureur-generaal deelt mede dat hij daartegen geen bezwaar heeft.
Na kort beraad deelt de voorzitter als beslissing van het Hof mede dat de schorsingsvoorwaarde ‘dat de verdachte zijn paspoort zal inleveren bij het openbaar ministerie’ zoals opgenomen in de schorsingsbeschikking van 3 augustus 2018 komt te vervallen. Deze beslissing zal niet worden opgenomen in een aparte beschikking. Volstaan wordt met opneming van deze beslissing in het proces-verbaal.”
Hoewel in het dossier enig document ontbreekt waarin staat dat de voorlopige hechtenis van de verdachte met ingang van 21 november 2018 om 14.00 uur wederom werd geschorst, moet het gelet op de beslissing van het Hof ter terechtzitting van 27 juni 2019 ervoor worden gehouden dat de voorlopige hechtenis vanaf 3 augustus 2018 geschorst is geweest en dat met inachtneming van de noodzaak op dat moment dat de verdachte in verband met zijn medische situatie naar het buitenland diende te reizen, de voorlopige hechtenis geschorst is gebleven en dat die schorsing tot op heden voortduurt.
Ter terechtzitting van 23 juni 2022 heeft de procureur-generaal gevorderd dat het Hof de schorsing van de voorlopige hechtenis van de verdachte zal opheffen. Daartoe heeft hij aangevoerd dat de verdachte weliswaar zelf informatie heeft verstrekt over zijn huidige medische situatie, maar dat hij deze niet met bescheiden heeft onderbouwd.
Het Hof overweegt als volgt.
De wettelijke regeling van voorlopige hechtenis brengt in het geval waarin die hechtenis is gegrond op een gewichtige reden van maatschappelijke veiligheid mee, dat het bevel tot voorlopige hechtenis slechts kan worden gegeven indien die gewichtige reden de vrijheidsbeneming van de verdachte onverwijld vordert. Vervulling van deze laatstbedoelde, aan toepassing van voorlopige hechtenis verbonden voorwaarde impliceert, dat de ruimte voor schorsing van die hechtenis sterk beperkt is. Om die reden kan die ruimte slechts bestaan indien blijkt van bijzondere, zwaarwegende feiten en omstandigheden, die ondanks de vaststelling dat verdachtes onverwijlde vrijheidsbeneming door het bestaan van die gewichtige reden wordt gevorderd, niettemin dienen te prevaleren.
In het onderhavige geval is het gegeven bevel tot verdachtes voorlopige hechtenis op gewichtige redenen van maatschappelijke veiligheid gegrond. Waar in 2018 en 2019 de medische situatie van de verdachte, mede gelet op het feit dat de verdachte naar het buitenland diende te reizen voor het ondergaan van medische behandelingen, dermate zwaar woog dat een schorsing van diens voorlopige hechtenis geïndiceerd was, is het Hof van oordeel dat die situatie zich thans niet langer voordoet. Ter terechtzitting van 23 juni 2022 heeft de verdachte uiteengezet dat hij sinds 2018 vier chirurgische ingrepen moest – en naar het Hof begrijpt: heeft – ondergaan in Colombia en Panama, dat hij thans te kampen heeft met lichamelijke beperkingen en dat hij voorlopig speciale therapie dient te volgen. Gelet op deze verklaring van de verdachte komt het Hof tot de conclusie dat de verdachte de medische behandelingen heeft ondergaan die hij ten tijde van de schorsing van de voorlopige hechtenis als noodzakelijk voor ogen had. Het Hof wil wel aannemen dat de verdachte thans mogelijk te kampen heeft met lichamelijke beperkingen, echter is niet gebleken dat de verdachte detentieongeschikt is. Bij deze stand van zaken is voor een voortzetting van de schorsing van de voorlopige hechtenis geen plaats meer.
Met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen, is het Hof van oordeel dat het strafvorderlijk belang bij het voortzetten van de voorlopige hechtenis thans, alle omstandigheden van het geval in aanmerking genomen, zwaarder weegt dan het persoonlijk belang van de verdachte bij schorsing daarvan. Daarom zal het Hof de vordering van de procureur-generaal tot opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis toewijzen als hierna te vermelden.

BESLISSING

Het Hof:
bevestigt het vonnis van het Gerecht met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen;
heft op de schorsing van de voorlopige hechtenis van de verdachte met ingang van heden.
Dit vonnis is gewezen door mrs. S. Verheijen, S.A. Carmelia en W.J. Geurts-de Veld, leden van het Hof, bijgestaan door mr. O.H.M. Leito, zittingsgriffier, en op 14 juli 2022 uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier ter openbare terechtzitting van het Hof in Sint Maarten.
uitspraakgriffier:

Voetnoten

1.Whale ZD 2 Proces-verbaal van bevindingen van Aangifte d.d. 30 november 2015 van 14 juni 2018, p. 151-153.
2.Whale ZD2 Proces-verbaal bevindingen van tekstberichten tussen [verdachte] en [aangever] van 12 januari 2016 t/m 4 maart 2017, p. 87-88.