ECLI:NL:OGHACMB:2022:106

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
11 oktober 2022
Publicatiedatum
13 oktober 2022
Zaaknummer
CUR2021H00015
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontbinding koopovereenkomst woning in Curaçao

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao, waarin de koopovereenkomst van een woning werd ontbonden. De koopovereenkomst, gesloten op 5 april 2019, betrof de verkoop van een woning aan [geïntimeerden] voor NAf 190.000,-. De levering zou plaatsvinden op 30 juni 2019, maar deze ging niet door omdat [appellant] en [medegedaagde] niet verschenen. [appellant] was op dat moment in het ziekenhuis opgenomen en had een amputatie ondergaan. Na meerdere mislukte pogingen om de overdracht te realiseren, hebben [geïntimeerden] op 18 september 2019 de koopovereenkomst ontbonden en een boete geëist. Het Gerecht heeft in zijn vonnis geoordeeld dat de ontbinding rechtsgeldig was en heeft [appellant] en [medegedaagde] veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding.

In hoger beroep heeft [appellant] aangevoerd dat hij zich in een overmachtssituatie bevond en dat de ontbinding niet rechtsgeldig was. Het Hof heeft echter geoordeeld dat de omstandigheden van [appellant] niet voldoende waren om de ontbinding te weerleggen. Het Hof heeft vastgesteld dat de ontbinding van de koopovereenkomst op basis van de overeengekomen voorwaarden geldig was en dat [appellant] niet kon aantonen dat er een nieuwe overeenkomst tot stand was gekomen. Het beroep op redelijkheid en billijkheid werd eveneens afgewezen, omdat de omstandigheden niet zodanig waren dat de ontbinding onaanvaardbaar was. Het Hof heeft het vonnis van het Gerecht bevestigd en [appellant] veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2022
Registratienummers: CUR201903863 – CUR2021H00015
Uitspraak: 11 oktober 2022
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
V O N N I S
in de zaak van:
[APPELLANT],
wonende in Curaçao,
in eerste aanleg gedaagde, thans appellant,
gemachtigde: mr. D. Wildeman,
tegen
1.
[GEÏNTIMEERDE 1],
2.
[GEÏNTIMEERDE 2],
3.
[GEÏNTIMEERDE 3],
4.
[GEÏNTIMEERDE 4],
allen wonende in Curaçao,
in eerste aanleg eisers, thans geïntimeerden,
gemachtigde: mr. Q.D.A. Carrega.
Appellant wordt hierna [appellant] genoemd. Geïntimeerden worden gezamenlijk [geïntimeerden] genoemd.

1.Het verloop van de procedure

1.1
Bij op 11 januari 2021 ingekomen akte van appel is [appellant] in hoger beroep gekomen van het op 30 november 2020 uitgesproken vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (hierna: het Gerecht), uitgesproken tussen [geïntimeerden] als eisers en [appellant] en [medegedaagde] (hierna: [medegedaagde]) als gedaagden.
1.2
Bij op 16 februari 2021 ingekomen memorie van grieven (aangeduid als beroepschrift), met producties, heeft [appellant] het hoger beroep toegelicht. Zijn conclusie wordt hierna onder 2.4 weergegeven.
1.3
Bij op 21 april 2021 ingekomen memorie van antwoord, met producties, hebben [geïntimeerden] het hoger beroep bestreden. Hun conclusie strekt ertoe dat het Hof het verzoek van [appellant] om kosteloos te mogen procederen zal afwijzen en het bestreden vonnis zal bevestigen, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten in hoger beroep, met nakosten.
1.4
Op 21 september 2021 hebben partijen pleitnotities ingediend.
1.5
Vonnis is gevraagd en nader bepaald op vandaag.

2.De beoordeling

2.1
Gelet op het overgelegde bewijs van onvermogen van 16 december 2020 zal het Hof [appellant] toelating verlenen om in hoger beroep kosteloos te procederen. Het Hof slaat geen acht op hetgeen [geïntimeerden] daarover hebben opgemerkt. De wettelijke regeling op grond waarvan de rechter een procespartij kan toelaten om kosteloos te procederen strekt niet ter bescherming van enig recht of belang van de wederpartij.
2.2
Het Hof gaat uit van de volgende feiten.
2.2.1
Bij overeenkomst van 5 april 2019 (hierna: de koopovereenkomst) hebben [appellant] en [medegedaagde] hun woning aan de [adres] in Curaçao (hierna: de woning) verkocht aan [geïntimeerden] voor de prijs van NAf 190.000,-, kosten koper.
Overeengekomen werd dat de woning op 30 juni 2019 zou worden geleverd of zoveel eerder of later als nader zou worden overeengekomen.
Art. 14 lid 2 van de koopovereenkomst luidt:
“Indien één van de partijen, na bij deurwaardersexploit in gebreke te zijn gesteld, gedurende acht dagen tekortschiet in de nakoming van één of meer van haar verplichtingen – daaronder begrepen het niet tijdig betalen van de waarborgsom of het niet tijdig doen stellen van een correcte bankgarantie – is deze partij in verzuim en heeft de wederpartij de al dan niet subsidiaire keus tussen:
a. uitvoering van de overeenkomst te verlangen, in welk geval de partij die in verzuim is na afloop van voormelde termijn van acht dagen voor elke sedertdien ingegane dag tot aan de dag van nakoming een onmiddellijk opeisbare boete verschuldigd is van drie pro mille van de koopprijs; of
b. de overeenkomst door een schriftelijke verklaring voor ontbonden te verklaren en betaling van een onmiddellijk opeisbare boete te vorderen van tien procent van de koopprijs.”
2.2.2
Eveneens op 5 april 2019 hebben [geïntimeerden] een overeengekomen waarborgsom van NAf 15.000,- aan [appellant] en [medegedaagde] betaald.
2.2.3
Op 25 juni 2019 is [appellant] in het ziekenhuis opgenomen.
2.2.4
Voor de overdracht is een afspraak bij de notaris gemaakt voor 30 juni 2019. Op die dag is de overdracht niet doorgegaan, omdat [geïntimeerden] wel, maar [appellant] en [medegedaagde] niet waren verschenen.
2.2.5
Op 7 augustus 2019 is een deel van het linkerbeen van [appellant] geamputeerd.
2.2.6
In de tweede week van augustus 2019 heeft [medegedaagde] aan [geïntimeerden] medegedeeld dat [appellant] op 15 augustus 2019 uit het ziekenhuis zou worden ontslagen. [geïntimeerden] hebben toen een nieuwe afspraak bij de notaris gemaakt voor 16 augustus 2019 om 11.00 uur.
2.2.7
Op 15 augustus 2019 is [appellant] uit het ziekenhuis ontslagen.
2.2.8
Bij de geplande bijeenkomst bij de notaris op 16 augustus 2019 is de overdracht niet doorgegaan, omdat [geïntimeerden] wel, maar [appellant] en [medegedaagde] niet waren verschenen. Later die dag hebben (vertegenwoordigers van) [geïntimeerden] met [appellant] gesproken. Daarbij zijn de gemoederen hoog opgelopen.
2.2.9
Bij deurwaardersexploot van 21 augustus 2019 hebben [geïntimeerden] aan [appellant] en [medegedaagde] aangezegd dat [appellant] en [medegedaagde] de koopovereenkomst niet waren nagekomen, aangezien zij de woning niet hadden geleverd, en hen gesommeerd om de koopovereenkomst alsnog binnen acht dagen na te komen.
2.2.10
Op 26 augustus 2019 hebben [appellant] en [medegedaagde] een cheque van NAf 15.000,- bij de notaris achtergelaten om daarmee de van [geïntimeerden] ontvangen waarborgsom terug te betalen. Op 27 augustus 2019 hebben [geïntimeerden] de cheque bij de notaris opgehaald en verzilverd.
2.2.11
Bij brief van 6 september 2019 heeft (de advocaat van) [geïntimeerden] [appellant] en [medegedaagde] in de gelegenheid gesteld om de koopovereenkomst binnen zeven dagen na te komen door de akte van overdracht bij de notaris te ondertekenen, en hen aangezegd dat [geïntimeerden] hen anders in rechte zouden betrekken. Ook heeft de advocaat van [geïntimeerden] namens hen aanspraak gemaakt op de boete van 3 promille per dag als bedoeld in art. 14 lid 2 onder a van de koopovereenkomst.
2.2.12
Bij e-mail van 11 september 2019 heeft mr. G. Scheperboer-Parris aan de advocaat van [geïntimeerden] meegedeeld dat [medegedaagde] bereid was mee te werken aan de overdracht en dat [appellant] aan een ziekbed gekluisterd was en in alle rust dit probleem uit de wereld wenste te helpen.
2.2.13
Bij e-mails van 12 en 13 september 2019 hebben [medegedaagde] en mr. G. Scheperboer-Parris aan de advocaat van [geïntimeerden] meegedeeld dat mr. G. Scheperboer-Parris [appellant] en [medegedaagde] niet (langer) vertegenwoordigde.
2.2.14
Mr. A.I. Martis heeft op enig moment namens [appellant] en [medegedaagde] laten weten dat zij niet zouden meewerken aan de overdracht.
2.2.15
Bij brief van 18 september 2019, gericht aan mr. A.I. Martis en bestemd voor [appellant] en [medegedaagde], heeft de advocaat van [geïntimeerden] bericht dat [geïntimeerden] niet langer nakoming van de koopovereenkomst verlangden, maar de overeenkomst op de voet van art. 14 lid 2 onder b van de koopovereenkomst met onmiddellijke ingang ontbonden en betaling eisten van de boete van 10% van de koopsom.
2.3
Bij het bestreden vonnis heeft het Gerecht op vordering van [geïntimeerden] als volgt beslist:
“5.1 verklaart voor recht dat kopers de koopovereenkomst per 18 september 2019 rechtsgeldig hebben ontbonden;
5.2
veroordeelt verkopers, hoofdelijk, aldus dat wanneer een van hen betaalt de ander tot de hoogte van die betaling zal zijn bevrijd, tot betaling aan kopers van een bedrag van NAf 19.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente, met ingang van 20 september 2019, tot de dag van algehele voldoening, alsmede te vermeerderen met NAf 1.500 als vergoeding voor de buitengerechtelijke incassokosten”
Verder heeft het Gerecht [appellant] en [medegedaagde] in de proceskosten veroordeeld, zijn vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders gevorderde afgewezen.
2.4
Bij memorie van grieven heeft [appellant] geconcludeerd om:
“1. [appellant] verlof te verlenen om kosteloos te mogen procederen;
2. de bestreden beschikking van 30 november 2020 te vernietigen, hetzij geheel dan wel partieel, vernietiging van de beschikking waarvan beroep;
3. de vorderingen als gedaan door [appellant] in Eerste Aanleg toe te wijzen;
4. voor recht te verklaren dat de tussen partijen op 5 april 2019 gesloten koopovereenkomst per 16 augustus 2019 door partijen is ontbonden;
5. voor recht te verklaren dat geïntimeerden aansprakelijk zijn voor de door [appellant] geleden schade in de zin van artikel 14 lid 1 van de koopovereenkomst
6. kopers te veroordelen in de proceskosten van zowel de procedure in Eerste Aanleg als in het onderhavige beroep.”
2.5 [
[appellant] heeft bij het Gerecht geen vorderingen in reconventie ingesteld. Hij kan dat niet voor het eerst in hoger beroep doen (zie art. 280 lid 1 Rv). Daarom is hij niet-ontvankelijk in zijn vorderingen (onder 4 en 5) tot het uitspreken van verklaringen voor recht. Zijn vordering onder 3 leest het Hof als strekkende tot afwijzing alsnog van de vorderingen van [geïntimeerden], voor zover tegen [appellant] toegewezen.
2.6 [
[appellant] heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij zich ten tijde van de afspraken bij de notaris in een overmachtssituatie bevond. Dit beroep op overmacht slaagt niet, omdat voor de bevoegdheid om de koopovereenkomst te ontbinden en de contractuele boete op te eisen, niet is vereist dat de tekortkoming toerekenbaar is (dus dat er geen overmacht is), noch ingevolge de wet (art. 6:265 lid 1 BW), noch ingevolge de koopovereenkomst (art. 14 lid 2 van de koopovereenkomst). De omstandigheden waarin [appellant] zich ten tijde van de afspraken bij de notaris bevond, kunnen wel van belang zijn voor het door [appellant] gedane beroep op de redelijkheid en billijkheid (zie 2.13 hierna).
2.7 [
[appellant] heeft verder in hoger beroep aangevoerd dat [geïntimeerden] op 16 augustus 2019 een mondelinge ontbindingsverklaring hebben afgelegd.
Voor zover dit betoog dient te worden opgevat als ertoe strekkende dat [geïntimeerden] de overeenkomst eenzijdig hebben ontbonden, slaagt dat betoog niet, omdat ontbindingsverklaringen slechts werking hebben indien zij schriftelijk worden uitgebracht, zowel ingevolge de wet in Curaçao (art. 6:267 lid 1 BW) als ingevolge de koopovereenkomst (art. 14 lid 2 onder b van de koopovereenkomst).
De uitlatingen die [geïntimeerden] op 16 augustus 2019 mondeling hebben gedaan, kunnen wel van belang zijn voor het door [appellant] gedane beroep op wederzijdse instemming (zie 2.8-2.11 hierna).
2.8
Uit de stellingen van [appellant], gelezen in het licht van zijn bij conclusie van antwoord overgelegde schriftelijke verklaring en de bij memorie van grieven overgelegde schriftelijke verklaring van [zoon] (volwassen zoon van [medegedaagde]), leidt het Hof af dat [appellant] stelt in de avond van 16 augustus 2019 te hebben gesproken met twee vertegenwoordigers van [geïntimeerden], namelijk zijn achterbuurvrouw [geïntimeerde 2] en haar zuster [geïntimeerde 1].
Ook indien deze twee kopers toen uitlatingen hebben gedaan van de strekking dat de vier kopers ([geïntimeerden]) van de koop afzagen, mocht [appellant] daaruit redelijkerwijs niet afleiden dat een bindende nadere overeenkomst tot stand kwam, op grond waarvan partijen over en weer afstand deden van alle rechten uit de koopovereenkomst. Het was [appellant] duidelijk dat de uitlatingen gedaan werden in een hoge staat van opwinding. Er waren slechts twee van de vier kopers aanwezig.
Tot dan toe hadden [geïntimeerden] steeds aangedrongen op nakoming, waarbij twee afspraken bij de notaris tot kennelijk ongenoegen van [geïntimeerden] niet tot overdracht hadden geleid wegens afwezigheid van [appellant] en [medegedaagde]. Niet is gesteld of gebleken waarom [appellant] redelijkerwijs uit de uitlatingen van de twee kopers mocht afleiden dat [geïntimeerden] van de koop zouden afzien zonder enige boete of schadevergoeding te verlangen. Niet is gebleken dat de twee kopers op dat moment enige intentie hadden om aan [appellant] tegemoet te komen. Zij waren boos op [appellant] en lieten dat blijken. Ook is niet gesteld of gebleken dat [appellant] zodanig op de uitlatingen van de twee kopers heeft gereageerd dat dezen (namens [geïntimeerden]) redelijkerwijs moesten begrijpen dat er een bindende nadere overeenkomst tot stand kwam, op grond waarvan Alders c.s afstand deden van alle rechten uit de koopovereenkomst. Op grond van het voorgaande, in samenhang beschouwd, faalt het beroep op de totstandkoming van een nadere overeenkomst op 16 augustus 2019.
2.9
Uit de omstandigheid dat de cheque waarmee de waarborgsom werd terugbetaald, op 27 augustus 2019 is verzilverd, mocht [appellant] redelijkerwijs evenmin afleiden dat er (alsnog) een bindende nadere overeenkomst tot stand kwam, op grond waarvan partijen over en weer afstand deden van alle rechten uit de koopovereenkomst. Gesteld noch gebleken is dat rond 27 augustus 2019 tussen partijen contact is geweest over de vraag waarom [appellant] en [medegedaagde] de cheque aanboden en waarom [geïntimeerden] die verzilverden. [appellant] moest redelijkerwijs rekening houden met de mogelijkheid dat [geïntimeerden] de cheque verzilverden, omdat zij meenden (hogere) vorderingen op [appellant] en [medegedaagde] te hebben wegens niet-nakoming van de koopovereenkomst.
2.1
Ook als de uitlatingen van 16 augustus 2019 in samenhang met de verzilvering van de cheque op 27 augustus 2019 worden beschouwd, is dat onvoldoende om te kunnen oordelen dat [appellant] redelijkerwijs mocht menen dat [geïntimeerden] afstand deden van hun rechten uit de koopovereenkomst. Dit geldt temeer, nu [geïntimeerden] in de tussenliggende periode [appellant] bij deurwaardersexploot hadden laten aanzeggen dat zij nakoming verlangden.
2.11
Op grond van het voorgaande faalt het beroep van [appellant] op wederzijdse instemming.
2.12
Uit de uitlatingen van 16 augustus 2019 en de verzilvering van de cheque op 27 augustus 2019 mocht [appellant] op overeenkomstige gronden als hiervoor weergegeven, redelijkerwijs ook niet afleiden dat [geïntimeerden] zouden tekortschieten. [geïntimeerden] kwamen daardoor evenmin in verzuim. Gesteld noch gebleken is overigens dat [appellant] op of na 16 augustus 2019 aan [geïntimeerden] kenbaar heeft gemaakt dat hij nakoming van de koopovereenkomst verlangde.
2.13 [
[appellant] heeft ook een beroep gedaan op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid. In dat verband is onder meer van belang dat [appellant] zich ten tijde van de eerste afspraak bij de notaris in het ziekenhuis bevond en dat hij ten tijde van de tweede afspraak juist uit het ziekenhuis ontslagen was en thuiskwam na een operatie waarbij een been gedeeltelijk was geamputeerd. Hoezeer het Hof ook begrip ervoor heeft dat dit [appellant] voor ernstige emotionele en praktische problemen stelde en en nog stelt, het kan geen reden zijn om het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar achten dat [geïntimeerden] zich beroepen op de overeengekomen ontbindingsbevoegdheid en het boetebeding. Hiervoor is te veel onduidelijk gebleven, zoals:
- onder welke omstandigheden de koopovereenkomst is aangegaan;
- wat partijen toen over en weer wisten of redelijkerwijs moesten verwachten over de medische conditie van [appellant];
- waarom deze medische conditie eraan in de weg stond dat de overdracht zou doorgaan;
- welke rol de echtscheiding tussen [appellant] en [medegedaagde] speelde; en
- welke belangen van partijen over en weer verder betrokken waren bij de totstandkoming en nakoming van de koopovereenkomst.
Daarom faalt het beroep van [appellant] op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid.
2.14 [
[appellant] heeft geen voldoende concrete feiten gesteld die, indien juist, tot een ander oordeel kunnen leiden. Het Hof passeert daarom zijn aanbod om getuigen te doen horen.
2.15
Voor zover [appellant] bij pleitnota in hoger beroep nog nieuwe verweren heeft gevoerd, gaat het Hof eraan voorbij, omdat daarvoor in dat stadium geen plaats meer was en [geïntimeerden] zich er niet tegen hebben kunnen verweren.
2.16
Het hoger beroep faalt. Het vonnis waarvan beroep dient te worden bevestigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
B E S L I S S I N G
Het Hof:
verleent [appellant] toestemming om in hoger beroep kosteloos te procederen;
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn vorderingen tot het uitspreken van de door hem gevorderde verklaringen voor recht;
bevestigt het vonnis waarvan beroep voor zover tussen [geïntimeerden] en [appellant] gewezen;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerden] gevallen en tot op heden begroot op NAf 305,50 aan verschotten en NAf 4.500,00 aan salaris voor de gemachtigde.
Dit vonnis is gewezen door mrs. E.A. Saleh, G.C.C. Lewin en C.G. ter Veer, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao uitgesproken op 11 oktober 2022 in tegenwoordigheid van de griffier.