ECLI:NL:OGHACMB:2022:100

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
30 september 2022
Publicatiedatum
3 oktober 2022
Zaaknummer
SXM2021H00027
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen loonbeslag ter executie van verstekvonnis in kort geding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellante] tegen een vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten, waarin een verzoek tot opheffing van loonbeslag werd afgewezen. Het loonbeslag was gelegd ter executie van een verstekvonnis dat [appellante] en [betrokkene] hoofdelijk had veroordeeld tot betaling van een bedrag aan [geïntimeerde]. De procedure begon met een akte van appel op 5 maart 2021, gevolgd door een memorie van grieven waarin [appellante] vijf grieven aanvoerde. [geïntimeerde] heeft de grieven bestreden en het Hof heeft de zaak op 30 september 2022 behandeld.

Het Hof heeft vastgesteld dat [appellante] niet op de hoogte was van de eerdere juridische stappen die tegen haar waren ondernomen, waaronder het verstekvonnis. [appellante] voerde aan dat het loonbeslag een noodtoestand bij haar had doen ontstaan, maar het Hof oordeelde dat zij dit niet voldoende had onderbouwd. Het Hof concludeerde dat het verstekvonnis niet op een juridische of feitelijke misslag berustte en dat er geen reden was om het loonbeslag op te heffen. Het hoger beroep van [appellante] werd afgewezen en zij werd veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2022
Registratienummers: SXM202100019 – SXM2021H00027
Uitspraak: 30 september 2022
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
V O N N I S
in kort geding in de zaak van:
[APPELLANTE],
wonende in Sint Maarten,
in eerste aanleg eiseres, thans appellante,
gemachtigde: mr. N.R. Joubert,
tegen
[GEÏNTIMEERDE],
wonende in Sint Maarten,
in eerste aanleg gedaagde, thans geïntimeerde,
gemachtigde: mr. P.A.M. Brandon.
Partijen worden hierna [appellante] en [geïntimeerde] genoemd.

1.Het verloop van de procedure

1.1
Bij op 5 maart 2021 ingekomen akte van appel is [appellante] in hoger beroep gekomen van het tussen partijen gewezen en op 12 februari 2021 in kort geding uitgesproken vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten (hierna: het Gerecht).
1.2
Bij op 26 maart 2021 ingekomen memorie van grieven, met producties, heeft [appellante] vijf grieven tegen het vonnis aangevoerd en toegelicht. Haar conclusie strekt ertoe dat het Hof het vonnis zal vernietigen en haar vorderingen alsnog zal toewijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten in beide instanties.
1.3
Bij op 28 april 2021 ingekomen memorie van antwoord, met producties, heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden. Zijn conclusie strekt ertoe dat het Hof het bestreden vonnis zal bevestigen, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten.
1.4
Op 1 oktober 2021 hebben de gemachtigden van partijen pleitnotities ingediend.
1.5
Vonnis is gevraagd en nader bepaald op vandaag.

2.De beoordeling

2.1
Het Hof gaat uit van de volgende feiten.
2.1.1 [
[appellante] is of was sinds 2000 als ambtenaar werkzaam voor het Land Sint Maarten (hierna: het Land). In 2020 vervulde zij de functie van diensthoofd en genoot zij een bezoldiging van NAf 12.285,- bruto per maand. In 2019 woonde zij op het adres [adres] in Sint Maarten. Daar woonde ook [betrokkene] (hierna: [betrokkene]).
2.1.2
Op 20 maart 2007 heeft [appellante] de eenmanszaak [bedrijfsnaam] opgericht, die een autoverhuurbedrijf exploiteerde. Vanaf 1 december 2014 was [betrokkene] werkzaam voor de eenmanszaak. In het Handelsregister is aangetekend dat de eenmanszaak sinds 20 maart 2017 niet meer actief is. Op 19 november 2018 heeft [appellante] de besloten vennootschap [bedrijfsnaam] B.V. (hierna: de BV) opgericht, die eveneens een autoverhuurbedrijf exploiteert. Vanaf de oprichting is [appellante] enig bestuurder van de BV.
2.1.3
Een
bill of saleop briefpapier van [bedrijfsnaam] vermeldt dat [bedrijfsnaam] op 25 maart 2015 een Hyundai I10 aan [geïntimeerde] heeft verkocht voor de prijs van USD 6.500,-. De
bill of saleis zijdens [bedrijfsnaam] ondertekend door [betrokkene].
Een kwitantie, ondertekend door [betrokkene], vermeldt dat hij op 20 maart 2015 USD 6.500,- in contanten van [geïntimeerde] heeft ontvangen voor de koop van een Hyundai I10.
Een
bill of saleop briefpapier van [bedrijfsnaam], ondertekend door [betrokkene], vermeldt dat [bedrijfsnaam] deze Hyundai I10 op 3 oktober 2016 heeft verkocht aan [koper 1].
2.1.4
Twee
bills of salevermelden op papier zonder briefhoofd dat [betrokkene] op 27 juni 2016 een (tweede en derde) Hyundai I10 heeft verkocht aan [geïntimeerde] voor de prijs van USD 6.000,- per auto. [betrokkene] heeft beide
bills of saleondertekend.
Een kwitantie, ondertekend door [betrokkene], vermeldt dat hij op 2 juni 2015 USD 6.000,- in contanten van [geïntimeerde] heeft ontvangen voor de koop van een Hyundai I10. Een soortgelijke kwitantie, ondertekend door [betrokkene], vermeldt dat hij op 20 juni 2015 USD 5.000,- in contanten van [geïntimeerde] heeft ontvangen voor de koop van een Hyundai I10.
Twee
bills of sale, beide ondertekend door [betrokkene], vermelden dat [betrokkene] de tweede Hyundai I10 op 2 september 2015 heeft verkocht aan [koper 2] en de derde op 12 augustus 2017 aan [koper 3].
2.1.5
Bij whatsappbericht van 29 oktober 2017 heeft [geïntimeerde] aan [betrokkene] onder meer bericht:
“Since june 2014 i give you usd 17500.00 cash to put three cars in your rental and you not paying me anything since. I need my money. You told me I will make back my investment in ten months and all the rest is profit.”
[betrokkene] heeft later op dezelfde dag bij whatsappbericht gereageerd met een verwijzing naar de orkaan (Irma, die op 6 september 2017 in Sint Maarten woedde) en de mededeling, kort gezegd, dat hij zijn best deed.
2.1.6
Bij brief van 5 december 2018 heeft de gemachtigde van [geïntimeerde]
“Mr. [betrokkene] a/o [bedrijfsnaam]”op het adres [adres] aangeschreven met een sommatie tot betaling van USD 42.000,-, met rente en 15% buitengerechtelijke kosten, als
“the amount of loss of revenue calculated from April 2016 at USD 1500,= per month”.Op deze brief is niet gereageerd.
2.1.7
Bij verzoekschrift van 29 maart 2019 heeft [geïntimeerde] bij het Gerecht hoofdelijke veroordeling van [betrokkene] en
“[appellante], handelende onder de naam [bedrijfsnaam], althans diens opvolger [de BV]”gevorderd tot (onder meer) betaling van USD 46.500,-, alsmede USD 1.500,- voor iedere maand na maart 2019 dat de voertuigen niet ter vrije beschikking van [geïntimeerde] zijn gesteld. Op 8 mei 2019 is het verzoekschrift aan de verweerders betekend door achterlating van een afschrift van het exploot op het adres [adres].
2.1.8 [
[appellante] heeft een factuur d.d. 4 oktober 2019 van [bedrijfsnaam] overgelegd, waarbij een bedrag van NAf 16.622,30 aan [geïntimeerde] in rekening wordt gebracht voor huur van een Mazda 3 in de periode 30 september 2019-2 december 2020 (429 dagen). [geïntimeerde] heeft een factuur d.d. 4 oktober 2019 van [bedrijfsnaam] overgelegd, waarbij een bedrag van NAf 14.181,50 aan [geïntimeerde] in rekening wordt gebracht voor huur van deze Mazda 3 in de periode 30 september 2019-30 september 2020 (366 dagen).
2.1.9
Bij verstekvonnis van 15 oktober 2019 (hierna: het verstekvonnis) zijn [betrokkene] en [appellante], althans de BV, hoofdelijk veroordeeld om het USD 46.500,- aan [geïntimeerde] te betalen, alsmede USD 1.500,- voor iedere maand na maart 2019 dat de in het verstekvonnis bedoelde voertuigen niet ter vrije beschikking van [geïntimeerde] zijn gesteld. [appellante], de BV en [betrokkene] hebben geen verzet ingesteld tegen het verstekvonnis.
2.1.10
Bij exploten van 3 december 2019 is het verstekvonnis aan [appellante], althans de BV, en aan [betrokkene] betekend en is aan hen bevel gedaan om binnen twee dagen aan het verstekvonnis te voldoen. Ook deze betekeningen zijn gebeurd door achterlating van afschrift van de exploten op het adres [adres].
2.1.11
Op 9 september 2020 heeft [geïntimeerde] ten laste van [appellante], althans de BV, executoriaal beslag doen leggen onder het Land Sint Maarten (hierna: het Land).
Bij schrijven van 16 september 2020 heeft het Land aan de deurwaarder bericht dat met ingang van eind oktober 2020 en voorts maandelijks een bedrag van NAf 3.173,90 op de bezoldiging van [appellante] zal worden ingehouden en afgedragen.
Een salarisstrook van [appellante] van september 2020 vermeldt:
Executoriaal Derdenbeslag vanaf September 2020.
2.1.12
Bij brief van 5 oktober 2020 heeft de gemachtigde van [appellante] [geïntimeerde] gesommeerd het loonbeslag te doen opheffen. Aan die sommatie heeft [geïntimeerde] geen gehoor gegeven.
2.2
In dit kort geding heeft [appellante] een bevel gevorderd om het executoriaal loonbeslag op te heffen, op straffe van verbeurte van dwangsommen, en een veroordeling tot betaling van NAf 9.521,70 als voorschot op het bedrag dat [geïntimeerde] door middel van het executoriaal loonbeslag heeft geïnd, met rente en kosten.
2.3
Bij het bestreden vonnis heeft het Gerecht de vorderingen afgewezen. Het Gerecht heeft overwogen dat niet kan worden aangenomen dat het verstekvonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust, noch dat de tenuitvoerlegging klaarblijkelijk een noodtoestand bij [appellante] zal doen ontstaan. Ook voor het overige kan naar het oordeel van het Gerecht niet worden aangenomen dat [geïntimeerde] misbruik van bevoegdheid maakt door het verstekvonnis ten uitvoer te doen leggen. Hiertegen is het hoger beroep gericht.
2.4 [
[appellante] heeft gesteld dat zij niet wist dat [betrokkene] in 2015 en 2016 auto’s aan [geïntimeerde] had verkocht (al dan niet namens haar eenmanszaak). Evenmin was [appellante] op de hoogte van de brief van 5 december 2018, het verzoekschrift van 29 maart 2019 en het verstekvonnis van 15 oktober 2019. Het loonbeslag kwam voor haar als een donderslag bij heldere hemel, aldus [appellante].
2.5
De brief van 5 december 2018 is verzonden naar hetzelfde adres als waar de exploten van 8 mei 2019 en 3 december 2019 zijn achtergelaten. [appellante] heeft niet aangevoerd dat zij niet staat ingeschreven op dat adres of daar niet woont. Zij heeft ook overigens niets aangevoerd over waarom zij van deze brief en exploten geen kennis heeft kunnen nemen. Daarom komt het, indien zij die stukken niet heeft ontvangen of gelezen, voor haar risico. Ten overvloede merkt het Hof op dat [appellante] ook geen specifieke grief heeft gericht tegen voetnoot 1 onder het bestreden vonnis, waarin het Gerecht overweegt dat en waarom het Gerecht het onaannemelijk acht dat [appellante] niet op de hoogte was. Het betoog van [appellante] faalt daarom.
2.6 [
[appellante] heeft verder betoogd dat voor zover [betrokkene] namens haar eenmanszaak een of meer auto’s aan [geïntimeerde] heeft verkocht, hij dat onbevoegdelijk heeft gedaan. [geïntimeerde] had dat kunnen weten door raadpleging van het Handelsregister, aldus [appellante].
2.7
Voor toerekening van de schijn van volmachtverlening op de voet van art. 3:61 lid 2 BW kan plaats zijn als [geïntimeerde] gerechtvaardigd heeft vertrouwd op volmachtverlening aan [betrokkene] op grond van feiten en omstandigheden die voor risico van [appellante] komen, en waaruit naar verkeersopvattingen zodanige schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan worden afgeleid. Dit risicobeginsel gaat niet zo ver dat voor toepassing daarvan ook ruimte is in gevallen waarin het tegenover [geïntimeerde] gewekte vertrouwen uitsluitend is gebaseerd op verklaringen of gedragingen van [betrokkene] als onbevoegd handelende persoon (HR 14 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1356, rov. 3.3.2).
2.8
Indien al kan worden aangenomen dat [betrokkene] niet bevoegd was namens [appellante] auto’s te verkopen, is het nog maar de vraag of ook dient te worden geoordeeld dat [geïntimeerde] redelijkerwijze niet mocht aannemen dat [betrokkene] daartoe bevoegd was. Dit hangt onder meer af van de vraag op grond waarvan [geïntimeerde] die vertegenwoordigingsbevoegdheid heeft aangenomen. Het is niet zonder meer aannemelijk dat een bodemrechter zou oordelen dat [geïntimeerde] het Handelsregister had moeten raadplegen. In elk geval berust het verstekvonnis niet klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag doordat het op grond van de stellingen in het verzoekschrift van [geïntimeerde] heeft overwogen dat ook de vordering tegen [appellante], althans de BV, het Gerecht niet ongegrond of onrechtmatig voorkwam, zonder iets te overwegen over de vraag of [betrokkene] vertegenwoordigingsbevoegd was en over de vraag of [geïntimeerde] dat redelijkerwijs mocht veronderstellen.
2.9
Op grond van de overwegingen in 2.7-2.8 faalt het betoog als bedoeld in 2.6.
2.1
Zoals blijkt uit 2.1.3-2.1.4 hiervoor, heeft [betrokkene] de drie auto’s opnieuw verkocht (al dan niet namens [bedrijfsnaam]). [appellante] heeft betoogd dat [betrokkene] dit met instemming van [geïntimeerde] heeft gedaan en dat de vordering van [geïntimeerde] ook daarom had moeten worden afgewezen. Verder meent [appellante] dat [geïntimeerde] onvoldoende heeft toegelicht hoe hij tot het bedrag van USD 1.500,- per maand is gekomen.
2.11
Indien de tweede verkoop van de drie auto’s met instemming van [geïntimeerde] is gebeurd, valt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien waarom dat ertoe leidt dat zijn vordering had moeten worden afgewezen. Het bedrag van USD 1.500,- per maand is enigszins toegelicht in de brief van 5 december 2018 en is, zoals [appellante] bij memorie van grieven ook heeft onderkend, gerelateerd aan de stelling van [geïntimeerde] dat [betrokkene] had gezegd dat [geïntimeerde] zijn investering van USD 17.500,- binnen tien maanden zou terugverdienen (zie 2.1.5 hiervoor).
In elk geval berust het verstekvonnis niet klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag doordat in het verstekvonnis geen rekening is gehouden met deze (toen niet gevoerde) verweren van [appellante] en maakt [geïntimeerde] geen misbruik van bevoegdheid door het verstekvonnis ten uitvoer te doen leggen zonder rekening te houden met deze verweren van [appellante].
2.12 [
[appellante] heeft aangevoerd dat [geïntimeerde] wist of had moeten weten dat hij geld verschuldigd was aan [bedrijfsnaam] in verband met de huur van de Mazda 3 en dat hij daarom misbruik van procesrecht heeft gemaakt door het verzoekschrift van 29 maart 2019 in te dienen en het verstekvonnis ten uitvoer te doen leggen, althans door de bedragen niet te verrekenen. Verder heeft [geïntimeerde] volgens [appellante] misbruik van procesrecht gemaakt door de rechter niet erover voor te lichten dat [betrokkene] niet bevoegd was [appellante] te vertegenwoordigen en de rechter evenmin erover voor te lichten dat [geïntimeerde] huur aan [bedrijfsnaam] verschuldigd was in verband met de huur van de Mazda 3.
2.13
Indien al aangenomen kan worden dat [geïntimeerde] geld aan [bedrijfsnaam] verschuldigd is in verband met de huur van de Mazda 3 en dat hij dit wist, dan is dat onvoldoende voor het oordeel dat hij misbruik van procesrecht heeft gemaakt door het verzoekschrift in te dienen en het verkregen verstekvonnis ten uitvoer te doen leggen, of door de huur van de Mazda 3 niet in enige procedure uit zichzelf ter sprake te brengen. Ook de omstandigheid dat hij niet tot verrekening is overgegaan, levert een dergelijk misbruik niet op.
2.14
Bij het aannemen van misbruik van procesrecht door in een procedure bepaalde standpunten in te nemen, past terughoudendheid. Onvoldoende aannemelijk is dat [geïntimeerde] misbruik van procesrecht heeft gemaakt door in rechte te betwisten dat hij geld aan [bedrijfsnaam] verschuldigd is wegens de huur van een Mazda 3 en/of door zich in rechte op het standpunt te stellen dat ook [appellante] kan worden aangesproken op de door hem ingestelde vordering.
2.15
Het betoog faalt.
2.16 [
[appellante] heeft aangevoerd dat het loonbeslag een noodtoestand bij haar heeft doen ontstaan. Zij kan niet meer voldoen aan haar maandelijkse financiële verplichtingen. De bank heeft gedreigd met de openbare verkoop van haar woning. Daardoor zou zij dakloos worden, aldus [appellante].
2.17 [
[appellante] heeft dit betoog niet met stukken onderbouwd. Mede gelet daarop acht het Hof niet aannemelijk dat het loonbeslag een noodtoestand bij [appellante] heeft doen ontstaan. Overigens is het Hof niet bekend met de huidige situatie en weet het Hof niet of er thans nog bedragen uit hoofde van het loonbeslag op de bezoldiging van [appellante] worden ingehouden en afgedragen. Ook dit betoog faalt.
2.18
Bij pleitnota heeft [appellante] het hof subsidiair verzocht de onder het loonbeslag vallende bedragen te matigen. Gelet op voorgaande oordelen ziet het Hof daar geen reden voor.
2.19
Het hoger beroep faalt. Het vonnis waarvan beroep dient te worden bevestigd. [appellante] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
B E S L I S S I N G
Het Hof:
bevestigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] gevallen en tot op heden begroot op NAf 240,50 aan verschotten en NAf 6.000,00 aan salaris voor de gemachtigde.
Dit vonnis is gewezen door mrs. G.C.C. Lewin, E.M. van der Bunt en J. de Boer, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Sint Maarten uitgesproken op 30 september 2022 in tegenwoordigheid van de griffier.