Uitspraak
Sint Eustatius en Saba van 26 februari 2020 in zaak nr. BON201900461, in het geding tussen:
Procesverloop
Overwegingen
Op grond van artikel 1.4 van de Wsf BES kan voor studiefinanciering BES en een opstarttoelage in aanmerking komen een student die in de periode van drie maanden voorafgaand aan het studiejaar waarop de aanvraag betrekking heeft woonplaats had in een openbaar lichaam en de Nederlandse nationaliteit bezit, of voorafgaand aan dat studiejaar ten minste tien jaar, al dan niet aaneengesloten, in een openbaar lichaam heeft gewoond.
Op grond van artikel 8.3 van de Wsf BES kan de minister voor bepaalde gevallen de wet buiten toepassing laten of daarvan afwijken voor zover toepassing gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
Verder betoogt [appellant] dat ten onrechte is overwogen dat de minister de hardheidsclausule niet hoefde toe te passen. Volgens hem leidt het vasthouden aan het woonplaatsvereiste tot een onbillijkheid van overwegende aard die het doel van de wet voorbij schiet omdat hij door de afwijzing niet verder kan studeren en de financiële lasten alleen moet dragen. Het is disproportioneel om van hem te verwachten eerst terug te reizen naar [land van herkomst] en zich daar in te schrijven, om vervolgens na enkele maanden weer naar de Verenigde Staten te reizen om daar zijn studie te kunnen vervolgen. Dit wordt van studenten in Europees Nederland ook niet verwacht. Het Gerecht is er ook aan voorbij gegaan dat hij niet gewoon werkzaam was in de Verenigde Staten, maar dat hij daar een OPT volgde. Ondanks dat dat geen verplicht onderdeel was van de studie, heeft dat wel de basis gecreëerd waardoor hij de masteropleiding met succes kon afronden.
Daarnaast voert [appellant] aan dat het Gerecht ten onrechte heeft overwogen dat de interne richtlijnen van de minister bij toepassing van het woonplaatsvereiste geen ander licht op de zaak werpen. Volgens [appellant] is zijn situatie vergelijkbaar met de voorbeelden die in de interne richtlijnen worden genoemd. En anders had de minister hiervan af moeten wijken omdat vasthouden aan de interne richtlijnen tot onevenredige nadelige gevolgen voor hem leidt
.Ten slotte betoogt [appellant] dat het Gerecht in zijn uitspraak alleen is ingegaan op het betoog dat de hoorplicht is geschonden, terwijl ook was aangevoerd dat de minister in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en motiveringsbeginsel heeft gehandeld door onvoldoende feitenonderzoek te verrichten en geen rekening te houden met de belangen van [appellant]. Ter zitting van het Hof heeft [appellant] deze beroepsgrond zo uitgelegd dat als hij wel was gehoord, hij zijn bijzondere situatie als praktijkstudent in de Verenigde Staten beter had kunnen toelichten en daarmee ook had kunnen nagaan of de minister die bijzondere situatie bij de beschikking van 8 mei 2019 had meegewogen.
Wat het betoog over de interne richtlijn betreft, heeft de minister ter zitting van het Hof toegelicht dat daarin de bestendige bestuurspraktijk voor het toepassen van de hardheidsclausule is neergelegd. Over de door [appellant] gemaakte vergelijking met de situaties die in de interne richtlijn wel tot toepassing van de hardheidsclausule leiden heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat die situaties verschillen van de situatie van [appellant], omdat die studenten in het buitenland verbleven vanwege het continueren van het volgen van onderwijs en een eventuele onderbreking van het volgen van onderwijs van korte duur was. Omdat [appellant] ten tijde van zijn aanvraag niet in het buitenland verbleef in verband met het continueren van het volgen van onderwijs maar vanwege het volgen van een OPT, en de onderbreking van het volgen van onderwijs ongeveer twee jaar duurde, heeft de minister in de interne richtlijn terecht geen reden gezien de hardheidsclausule toe te passen.
Beslissing
bevestigt de aangevallen uitspraak.
mr. T.G.M. Simons, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.M.C.S. van der Heide, griffier.