ECLI:NL:OGHACMB:2021:9

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
14 januari 2021
Publicatiedatum
20 januari 2021
Zaaknummer
BON2020H00014
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag studiefinanciering BES op basis van woonplaatsvereiste en hardheidsclausule

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag voor studiefinanciering BES door de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De appellant, die in de Verenigde Staten woont, heeft een aanvraag ingediend voor studiefinanciering voor het studiejaar 2019-2020 voor de masteropleiding Public Health-Epidemiology. De minister heeft de aanvraag afgewezen op grond van het woonplaatsvereiste, zoals vastgelegd in de Wet studiefinanciering BES (Wsf BES). De minister stelde dat de appellant niet voldeed aan de voorwaarden omdat hij in de drie maanden voorafgaand aan de aanvraag niet in Caribisch Nederland woonde.

De appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing, maar de minister verklaarde het bezwaar ongegrond. Het Gerecht in eerste aanleg heeft het beroep van de appellant tegen deze beslissing ook ongegrond verklaard. De appellant heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie. Tijdens de zitting op 7 december 2020 heeft de appellant zijn standpunt toegelicht, waarbij hij betoogde dat zijn verblijf in de Verenigde Staten tijdelijk was en dat hij niet in staat was om terug te keren naar zijn land van herkomst om aan het woonplaatsvereiste te voldoen.

Het Hof heeft overwogen dat de appellant niet in de basisadministratie van een openbaar lichaam stond ingeschreven en dat zijn verblijf in de Verenigde Staten niet voldeed aan de voorwaarden voor studiefinanciering. Het Hof heeft ook geoordeeld dat de minister terecht geen toepassing heeft gegeven aan de hardheidsclausule, omdat er geen bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering rechtvaardigden. De uitspraak van het Gerecht is bevestigd, en het hoger beroep van de appellant is afgewezen.

Uitspraak

BON2020H00014
Datum uitspraak: 14 januari 2021
gemeenschappelijk hof van jusTitie
van aruba, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant],
appellant,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Bonaire,
Sint Eustatius en Saba van 26 februari 2020 in zaak nr. BON201900461, in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: minister).

Procesverloop

Bij beschikking van 8 mei 2019 heeft de minister het verzoek van [appellant] om studiefinanciering BES afgewezen.
Bij beschikking van 27 mei 2019 heeft de minister het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 februari 2020 heeft het Gerecht het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het Hof heeft de zaak ter zitting behandeld in Curaçao op 7 december 2020. [appellant] was vertegenwoordigd door mr. N.R. Joubert en mr. J.J. Rogers, beiden advocaat, en de minister door mr. S. Mientjes, werkzaam bij het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Zij hebben aan de zitting deelgenomen via een videoverbinding met Bonaire.

Overwegingen

Op grond van artikel 1.3 van de Wet studiefinanciering BES (hierna: Wsf BES) regelt deze wet de studiefinanciering BES en de opstarttoelage en is deze wet van toepassing op studenten die voldoen aan de voorwaarden, waaronder nationaliteit of woonplaats als bedoeld in artikel 1.4.
Op grond van artikel 1.4 van de Wsf BES kan voor studiefinanciering BES en een opstarttoelage in aanmerking komen een student die in de periode van drie maanden voorafgaand aan het studiejaar waarop de aanvraag betrekking heeft woonplaats had in een openbaar lichaam en de Nederlandse nationaliteit bezit, of voorafgaand aan dat studiejaar ten minste tien jaar, al dan niet aaneengesloten, in een openbaar lichaam heeft gewoond.
Op grond van artikel 8.3 van de Wsf BES kan de minister voor bepaalde gevallen de wet buiten toepassing laten of daarvan afwijken voor zover toepassing gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
Op 20 maart 2019 heeft [appellant] studiefinanciering BES aangevraagd voor het studiejaar 2019-2020 voor de masteropleiding Public Health-Epidemiology in de Verenigde Staten. Bij de beschikking van 8 mei 2019, in bezwaar gehandhaafd bij de beschikking van 26 februari 2020, heeft de minister deze aanvraag afgewezen omdat [appellant] niet voldoet aan het woonplaatsvereiste van artikel 1.4 van de Wsf BES omdat hij in de Verenigde Staten woont. De minister heeft geen reden gezien om de hardheidsclausule van artikel 8.3 van de Wsf BES toe te passen omdat [appellant] niet direct aansluitend op zijn bacheloropleiding is gestart met de masteropleiding, maar een onverplichte praktijkstage, ook wel Optional Practical Training (hierna: OPT), heeft gevolgd in de Verenigde Staten.
[appellant] betoogt dat het Gerecht ten onrechte heeft overwogen dat hij in de drie maanden voorafgaand aan het studiejaar 2019-2020 niet in Caribisch Nederland woonde. Zijn verblijf in de Verenigde Staten is slechts van tijdelijke aard omdat hij na zijn studie zo snel mogelijk wil terugkeren naar [land van herkomst]. Enkel omdat hij op 1 november 2018 ambtshalve uit de basisadministratie van [land van herkomst] is uitgeschreven, wordt hem het woonplaatsvereiste tegengeworpen.
Verder betoogt [appellant] dat ten onrechte is overwogen dat de minister de hardheidsclausule niet hoefde toe te passen. Volgens hem leidt het vasthouden aan het woonplaatsvereiste tot een onbillijkheid van overwegende aard die het doel van de wet voorbij schiet omdat hij door de afwijzing niet verder kan studeren en de financiële lasten alleen moet dragen. Het is disproportioneel om van hem te verwachten eerst terug te reizen naar [land van herkomst] en zich daar in te schrijven, om vervolgens na enkele maanden weer naar de Verenigde Staten te reizen om daar zijn studie te kunnen vervolgen. Dit wordt van studenten in Europees Nederland ook niet verwacht. Het Gerecht is er ook aan voorbij gegaan dat hij niet gewoon werkzaam was in de Verenigde Staten, maar dat hij daar een OPT volgde. Ondanks dat dat geen verplicht onderdeel was van de studie, heeft dat wel de basis gecreëerd waardoor hij de masteropleiding met succes kon afronden.
Daarnaast voert [appellant] aan dat het Gerecht ten onrechte heeft overwogen dat de interne richtlijnen van de minister bij toepassing van het woonplaatsvereiste geen ander licht op de zaak werpen. Volgens [appellant] is zijn situatie vergelijkbaar met de voorbeelden die in de interne richtlijnen worden genoemd. En anders had de minister hiervan af moeten wijken omdat vasthouden aan de interne richtlijnen tot onevenredige nadelige gevolgen voor hem leidt
.Ten slotte betoogt [appellant] dat het Gerecht in zijn uitspraak alleen is ingegaan op het betoog dat de hoorplicht is geschonden, terwijl ook was aangevoerd dat de minister in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en motiveringsbeginsel heeft gehandeld door onvoldoende feitenonderzoek te verrichten en geen rekening te houden met de belangen van [appellant]. Ter zitting van het Hof heeft [appellant] deze beroepsgrond zo uitgelegd dat als hij wel was gehoord, hij zijn bijzondere situatie als praktijkstudent in de Verenigde Staten beter had kunnen toelichten en daarmee ook had kunnen nagaan of de minister die bijzondere situatie bij de beschikking van 8 mei 2019 had meegewogen.
Het Hof stelt voorop dat niet in geschil is dat [appellant] per 1 november 2018 is uitgeschreven uit de basisadministratie van [land van herkomst], en dat hij na afronding van zijn bacheloropleiding in de Verenigde Staten, twee keer een OTP heeft gevolgd in de Verenigde Staten in de periode van augustus 2017 tot augustus 2019. Daarmee staat vast dat hij in de periode van drie maanden voorafgaand aan het studiejaar 2019-2020 niet stond ingeschreven in de basisadministratie van een openbaar lichaam en ook feitelijk daar niet heeft verbleven. Dat is in beginsel toereikend voor de vaststelling dat hij geen woonplaats had in een openbaar lichaam als bedoeld in artikel 1.4 van de Wsf BES en dus niet in aanmerking komt voor studiefinanciering BES. De gestelde omstandigheden dat het verblijf in de Verenigde Staten van tijdelijke aard was, dat [appellant] een band heeft met [land van herkomst], dat hij na zijn opleiding wil terugkeren en dat zijn opleiding maatschappelijk relevant is, maken dit niet anders.
4.1.
Wat de hardheidsclausule betreft is het Hof, met het Gerecht, van oordeel dat niet is gebleken van omstandigheden die zo bijzonder zijn dat zij leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard die toepassing van de hardheidsclausule rechtvaardigt. De wetgever heeft er immers uitdrukkelijk voor gekozen dat een student slechts in aanmerking kan komen voor studiefinanciering indien hij drie maanden voorafgaand aan de aanvraag woonplaats had in een openbaar lichaam. Dat dit voor [appellant] in de praktijk betekent dat hij in de periode vóór zijn aanvraag terug had moeten reizen naar [land van herkomst] om daar een paar maanden te wonen en vervolgens weer terug had moeten reizen naar de Verenigde Staten voor een masteropleiding, is geen zeer bijzondere omstandigheid van individuele aard waarin de minister aanleiding had behoren te vinden om af te wijken van het uitgangspunt van de wet. Daarbij is ook van belang dat [appellant] in de periode van augustus 2017 tot augustus 2019 niet vanwege zijn bacheloropleiding in de Verenigde Staten verbleef en als gevolg daarvan dus heen en weer zou hebben moeten reizen, maar vanwege zijn keuze om na zijn bacheloropleiding gedurende twee jaar een OPT in de Verenigde Staten te volgen. Dat de OPT eraan heeft bijgedragen dat hij na zijn bacheloropleiding een masteropleiding heeft kunnen doen, doet niet af aan het feit dat een OPT geen onderdeel is van de bacheloropleiding. In de niet nader onderbouwde vergelijking met studenten in Europees Nederland is geen grond gelegen voor een ander oordeel, omdat het daar om een andere wet en een andere doelgroep gaat. De stelling dat [appellant] financieel wordt benadeeld levert evenmin een zeer bijzondere omstandigheid van individuele aard op. Niet is gebleken dat [appellant] zijn opleiding niet heeft kunnen vervolgen omdat zijn aanvraag voor studiefinanciering BES is afgewezen.
Wat het betoog over de interne richtlijn betreft, heeft de minister ter zitting van het Hof toegelicht dat daarin de bestendige bestuurspraktijk voor het toepassen van de hardheidsclausule is neergelegd. Over de door [appellant] gemaakte vergelijking met de situaties die in de interne richtlijn wel tot toepassing van de hardheidsclausule leiden heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat die situaties verschillen van de situatie van [appellant], omdat die studenten in het buitenland verbleven vanwege het continueren van het volgen van onderwijs en een eventuele onderbreking van het volgen van onderwijs van korte duur was. Omdat [appellant] ten tijde van zijn aanvraag niet in het buitenland verbleef in verband met het continueren van het volgen van onderwijs maar vanwege het volgen van een OPT, en de onderbreking van het volgen van onderwijs ongeveer twee jaar duurde, heeft de minister in de interne richtlijn terecht geen reden gezien de hardheidsclausule toe te passen.
4.2.
Zoals het Gerecht terecht heeft overwogen zijn de artikelen 64 tot en met 67 van de Wet administratieve rechtspraak BES, waarin de hoorplicht is geregeld, op grond van artikel 8.4, eerste lid, van de Wsf BES niet van toepassing. Het betoog dat [appellant] ten onrechte in bezwaar niet is gehoord kan daarom hoe dan ook niet slagen. In het door [appellant] aangevoerde ziet het Hof ook geen grond voor het oordeel dat in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel of het motiveringsbeginsel is gehandeld. Daarbij is van belang dat de minister ter zitting van het Hof overtuigend heeft toegelicht dat alle in beroep en in hoger beroep aangevoerde argumenten ook in bezwaar zijn aangevoerd, en dat het beeld van [appellant] als praktijkstudent al in de bezwaarfase bekend was en ook is meegewogen.
5. Uit 4 tot en met 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.1.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E.A. Saleh, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en
mr. T.G.M. Simons, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.M.C.S. van der Heide, griffier.
w.g. Saleh
voorzitter
w.g. Van der Heide
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2021.