ECLI:NL:OGHACMB:2021:440

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
21 december 2021
Publicatiedatum
13 april 2022
Zaaknummer
AUA2021H00034
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet en de proportionaliteit van de sanctie in een arbeidszaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen een beschikking van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba, waarin haar verzoek tot nietigverklaring van een ontslag op staande voet werd afgewezen. [appellante] was werkzaam als medisch secretaresse bij de Stichting Ziekenverpleging Aruba (SZA) en werd op staande voet ontslagen wegens het ongeoorloofd openen van patiëntendossiers in het Elektronisch Patiënten Dossier (EPD). De ontslagprocedure volgde op een eerdere beschikking waarin het verzoek van SZA tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst was afgewezen. Het Hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de lange diensttijd van [appellante] en de impact van de Covid-19-crisis op de Arubaanse economie. Het Hof oordeelt dat het Gerecht niet heeft miskend dat er geen dringende reden voor ontslag op staande voet was, maar dat de sanctie van ontslag wel proportioneel was gezien de ernst van de schending van de geheimhoudingsplicht door [appellante]. Het Hof bevestigt de bestreden beschikking en veroordeelt [appellante] in de proceskosten van SZA in hoger beroep.

Uitspraak

BURGERLIJKE ZAKEN OVER 2021
UITSPRAAK: 21 december 2021
ZAAKNRS: AUA202001856 – AUA2021H00034
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Beschikking in de zaak van:
[appellante],
wonend in Aruba,
in eerste aanleg verzoekster, thans appellante,
gemachtigde: mr. C. Lejuez,
-tegen-
de stichting
STICHTING ZIEKENVERPLEGING ARUBA,
gevestigd in Aruba,
in eerste aanleg verweerster, thans geïntimeerde,
gemachtigde: mr. J.L. Peterson.
Partijen zullen hierna (ook) worden aangeduid met [appellante] en SZA.

1.Het verloop van de procedure

1.1
Verwezen wordt naar de op 2 februari 2021 uitgesproken beschikking van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba (hierna: het Gerecht). De inhoud daarvan geldt als hier ingevoegd.
1.2 [
appellante] is van die beschikking (hierna: de bestreden beschikking) in hoger beroep gekomen door indiening door indiening op 15 maart 2021 van een “akte van hoger beroep” en indiening op 19 april 2021 van een “memorie van grieven”, die tezamen door het Hof zijn opgevat als beroepschrift.
1.3
SZA heeft op 15 september 2021 een verweerschrift ingediend.
1.3
Op de daarvoor geplande zitting d.d. 28 september 2021 heeft geen (inhoudelijke) mondelinge behandeling plaatsgevonden, maar is slechts het eerder gedane uitstelverzoek van partijen – dat door de Hofgriffie over het hoofd was gezien – herhaald en alsnog gehonoreerd. Nadien is per e-mail met partijen afgesproken dat de zaak schriftelijk zal worden afgedaan, en is de zaak naar de (digitale) rol van 26 oktober 2021 verwezen voor schriftelijk pleidooi zijdens beide partijen.
1.4
Op de (digitale) rol van 26 oktober 2021 heeft [appellante] een schriftelijk pleidooi tevens wijziging van verzoek (“eis”) ingediend en heeft SZA een pleitnota ingediend.
1.5
Uitspraak is bepaald op heden.

2.De gronden van het hoger beroep

Voor de gronden van het hoger beroep wordt verwezen naar het beroepschrift.

3.De beoordeling

3.1
Het Hof gaat uit van de volgende feiten, die als voldoende gemotiveerd gesteld en niet of onvoldoende gemotiveerd betwist, dan wel blijkend uit overgelegde producties, vast staan.
3.1.1
SZA is betrokken bij de exploitatie van het Horacio Oduber Hospitaal (hierna: het ziekenhuis) te Aruba (prod. 1 verzoekschrift).
3.1.2 [
appellante] is op grond van een schriftelijke arbeidsovereenkomst met ingang van 1 augustus 2010 in dienst getreden van SZA in de functie van medisch secretaresse (prod. 9 verweerschrift EA). Zij was laatstelijk in die functie werkzaam op de afdeling Poli Interne.
3.1.3
In de arbeidsovereenkomst is onder meer bepaald:
Artikel 10 Geheimhoudingsplicht
De werknemer is verplicht tot geheimhouding van hetgeen hem uit hoofde van zijn functie ter kennis komt. Deze verplichting geldt ook na beëindiging van het dienstverband.”
3.1.4
In een memo van 19 juni 2019 (hierna: de memo) heeft SZA onder meer het volgende aan de medewerkers in het ziekenhuis geschreven (prod. 3 verweerschrift EA):
“Het feit dat binnen een elektronisch patiëntendossier (EPD) (medische) gegevens digitaal voor meerdere gebruikers tegelijkertijd beschikbaar zijn (…) schept ook de nodige risico’s voor de privacy van patiënten. Hierbij is sprake van een spanningsveld tussen enerzijds de bevordering van debeschikbaarheidvan (medische) gegevens en anderzijds de bescherming van devertrouwelijkheidvan deze gegevens.
(…)
Toegang tot het EPD
Ook conform de Arubaanse versie van de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst (WGBO) is toegang tot patiëntengegevens voor zorgverleners alleen toegestaan indien sprake is van een behandelrelatie met de betreffende patiënt. (…) Medewerkers belast met het beheer van het EPD hebben toegang tot dossiers binnen het EPD, echter onder strenge voorwaarden en uitsluitend op ‘need-to-know’ basis. (…) Bij het openen van een specifiek dossier dient iedere gebruiker te bevestigen welke relatie hij/zij heeft met de betreffende patiënt. (…) Indien een gebruiker het recht niet heeft om een specifiek patiëntdossier te openen, omdat er geen sprake is van een behandelrelatie, dan is het niet het systeem dat de toegang tot dat specifieke systeem[opm. Hof: bedoeld zal zijn: dossier]
verhindert. De gebruiker zelf moet ervoor zorgen dat hij/zij dat dossier niet opent.
Sanctiebeleid
(…) Misbruik van (medische) gegevens en/of het EPD wordt beschouwd als een zeer ernstige overtreding waar zware sancties als schorsing of ontslag aan zijn verbonden.”
3.1.5
Bij brief van 23 juni 2020 van SZA aan [appellante] is laatstgenoemde op staande voet ontslagen (prod. 3 verzoekschrift). In de brief wordt, voor zover van belang, het volgende vermeld:
“Op maandag 15 juni 2020 heeft er een gesprek met u plaatsgevonden naar aanleiding van een signaal dat is afgegeven bij de clustermanager mevrouw [naam clustermanager], dat er sprake zou zijn van het door u ongeoorloofd openen van patiëntendossiers in het EPD (Elektronisch Patiënten Dossier). (…)
Op vrijdag 19 juni 2020 heeft er naar aanleiding van het onderzoek wederhoor met u plaatsgevonden (…). In dit gesprek bent u geconfronteerd met het feit dat u niet alleen heeft gekeken in het digitale dossier van de overleden patiënt maar ook bij andere patiënten die wel en geen encounter hebben met de Poli Interne waaronder een familielid, een partner en moeder van een kennis van u. Uw gedrag als hiervoor omschreven is volstrekt onacceptabel. Hiermee heeft u uw geheimhoudingsplicht geschonden en is het vertrouwen weggenomen dat u zorgvuldig om kan gaan met de gegevens van de patiënten welke door het ziekenhuis gegarandeerd moet worden. (…)”
3.1.6
In een tussen partijen gewezen beschikking d.d. 1 september 2020 (prod. 1 verweerschrift EA) is het door SZA gedane verzoek tot (voorwaardelijke) ontbinding van de arbeidsovereenkomst afgewezen. Daarin heeft het Gerecht overwogen:
“3.4.3 Evenmin leveren voormelde verwijtbare gedragingen van [appellante] al dan niet in onderlinge samenhang gezien en beschouwd in het licht van het langdurige op uitstekende wijze presteren van [appellante] voor SZA als medisch secretaresse een gewichtige reden op in de zin van veranderde omstandigheden die meebrengt dat het dienstverband van haar dadelijk of op korte termijn behoort te eindigen. Dat SZA het vertrouwen in [appellante] als medisch secretaresse volledig heeft verloren is anders dan een beschadigd vertrouwen objectief gezien niet op zijn plaats. Naar het oordeel van het Gerecht had SZA in dat behorende verband kunnen en moeten volstaan met heel veel minder zware sanctie dan het beëindigen van het dienstverband van [appellante], bijvoorbeeld met een schriftelijke aan [appellante] uitgebrachte of nog uit te brengen waarschuwing met daarin een duidelijke omschrijving van het aan haar verweten gedrag, met daarbij vermeld dat een volgend soortgelijk verwijtbaar handelen zal leiden tot ontslag.”
3.1.7 [
appellante] is thans niet meer werkzaam in het ziekenhuis en SZA heeft haar na het ontslag geen loon meer betaald.
3.1.8
Op 21 september 2021 zijn partijen een vaststellingsovereenkomst aangegaan, die is vervat in een proces-verbaal van het Gerecht van 29 september 2021, waarin zij zijn overeengekomen dat de arbeidsovereenkomst – voor zover die nog bestaat – per 20 september 2021 definitief eindigt (prod. 5 SZA HB).
3.2
Het Gerecht heeft bij de bestreden beschikking het verzoek van [appellante] tot – samengevat – nietigverklaring van het gegeven ontslag op staande voet, wedertewerkstelling en loondoorbetaling afgewezen.
3.3 [
appellante] heeft bij pleidooi in hoger beroep haar oorspronkelijke verzoek – onder verwijzing naar de hiervoor onder rov. 3.1.8 bedoelde vaststellingsovereenkomst – verminderd, in die zin dat zij thans verzoekt, bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad: dat het gegeven ontslag op staande voet nietig zal worden verklaard en dat SZA zal worden veroordeeld tot loondoorbetaling zolang het dienstverband niet op rechtmatige wijze zal zijn beëindigd. Het Hof gaat er daarom van uit dat het hoger beroep zich nog slechts richt tegen de afwijzing van de verzochte nietigverklaring van het ontslag op staande voet en de afwijzing van de verzochte loondoorbetaling, welke loondoorbetaling zou moeten lopen tot 20 september 2021. De verzochte wedertewerkstelling is derhalve in appel niet meer aan de orde.
3.4
Het Hof begrijpt de belangrijkste klacht(en) tegen de betreden beschikking aldus dat het Gerecht heeft miskend dat geen sprake was van een dringende reden voor een ontslag op staande voet, althans dat het ontslag op staande voet, gezien [appellante]s persoonlijke omstandigheden, zoals haar leeftijd, de aard en bijna 10-jarige klachtenvrije duur van het dienstverband, en de gevolgen voor de Arubaanse economie van de Covid-19-crisis, een disproportionele reactie op haar misstap was en dus met een minder zware sanctie had kunnen worden volstaan. Daaraan heeft zij hoofdzakelijk ten grondslag gelegd dat in de bestreden beslissing ten onrechte de hierboven onder 3.1.6 weergegeven rechtsoverweging van de ontbindingsrechter niet is gevolgd.
3.5
Dit argument is tevergeefs aangevoerd. Aan bedoelde rechtsoverweging komt naar vaste rechtspraak geen bindende kracht toe in de onderhavige ontslagprocedure. Bovendien lag de vraag naar de gegrondheid van de dringende reden voor het ontslag, en daarmee de vraag naar de proportionaliteit, niet aan de ontbindingsrechter voor. Zie ook HR 23 april 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0942, NJ 1993/505 (m.nt. PAS) en HR 16 april 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2887, JAR 1999/104. Ook overigens verenigt het Hof zich met de overwegingen van het Gerecht dienaangaande, zoals vervat in rov. 4.14 tot en met 4.16 van de bestreden beschikking, en maakt deze tot de zijne. Hieraan voegt het Hof nog toe dat de stelling dat het gedrag van [appellante] gering effect heeft gehad in die zin dat de patiëntengegevens niet buiten het ziekenhuis terecht zijn gekomen, maar in het geval van de kort voor 10 juni 2020 overleden patiënt slechts zijn voorgelezen aan collega’s die tevens een geheimhoudingsplicht hebben, in het geheel niet ter zake doet (“de wereld op zijn kop!” in de woorden van SZA). De aan het ontslag ten grondslag gelegde gedragingen van [appellante] blijven flagrante schendingen van de voor haar als superuser bekende regels waarop, zoals tevens bij haar bekend, de zwaarste sancties staan. Dat [appellante] thans moeilijkheden ondervindt bij het vinden van een nieuwe baan, leidt bij de beoordeling van de proportionaliteit van het ontslag op staande voet niet tot een ander oordeel. De klacht(en) falen.
3.6
Verder richt [appellante] een (impliciete) klacht tegen rov. 4.8 van de bestreden beslissing, die er op neer komt dat het Gerecht daarin heeft overwogen dat het niet relevant is of er een regel bestaat die voorschrijft dat het EPD van een patiënt na diens overlijden niet meer ingezien mag worden, maar toch het inzien en voordragen uit het EPD van de kort voor 10 juni 2020 overleden patiënt heeft meegewogen bij de beoordeling van de gegrondheid van het gegeven ontslag op staande voet. Zulks is volgens [appellante] dus ten onrechte gedaan en het Hof zal dit niet mogen meewegen.
3.7
Deze klacht berust op verkeerde lezing van rov. 4.8 van de bestreden beschikking. Daarin heeft het Gerecht namelijk terecht overwogen dat het niet relevant is of bedoelde regel bestaat, omdat [appellante] sowieso tweemaal de geldende regels heeft geschonden doordat zij het EPD heeft geraadpleegd terwijl er geen behandelrelatie bestond, waardoor zij geen toegang tot de file van die patiënt in het EPD had, en daaruit heeft voorgedragen aan collega’s. De overledene was immers patiënt van de SEH en niet van de Poli Interne waar [appellante] werkte. De klacht faalt.
3.8
De derde klacht, zo begrijpt het Hof, is gericht tegen rov. 4.5, 4.9 en 4.10. Dit in de eerste plaats in verband met de verklaring van 6 maart 2021 van dr. [naam internist], gewezen internist bij het ziekenhuis, die toetertijd heeft samengewerkt met [appellante]. Uit die verklaring zou volgens [appellante] blijken dat zij door rouleren van diensten ook werkzaam was bij de afdeling interne geneeskunde en daar dr. [naam internist] bijstond die mw. [naam patiënt] (onder het vierde gedachtestreepje in rov. 4.5 van de bestreden beschikking abusievelijk aangeduid als mw. [abusievelijk naam patiënt]) als patiënt had, waardoor zij wel toegang zou hebben gehad tot haar file in het EPD.
3.9
Dit betoog gaat niet op. Uit de verklaring blijkt namelijk dat dr. [naam internist] in de periode van 1 juli 2011 tot 1 mei 2019 bij het ziekenhuis heeft gewerkt en diens verklaring dus over die periode handelt, terwijl het Gerecht in rov. 4.5 – met juistheid, gezien de in eerste aanleg overgelegde stukken – heeft vastgesteld dat [appellante] in de periode van 1 januari 2020 tot 10 juni 2020 inzage in de file van mw. [naam patiënt] heeft genomen. Een andere periode dus. Zijn verklaring kan derhalve niet tot bewijs strekken dat sprake was van een encounter met Poli Interne waarvoor [appellante] in het dossier van [naam patiënt] moest kijken. Daarbij geldt dat niet is betwist dat in februari en maart 2020 sprake was van een afspraak bij de poli nefrologie en de MDL poli.
3.1
In de tweede plaats richt de derde klacht zich tegen rov. 4.5, 4.9 en 4.10 omdat [appellante] van de overige twee onder rov. 4.5 genoemde patiënten met wie zij een familie- dan wel vriendschapsband had, dhr. [patiënt 1] en dhr. [patiënt 2], mondelinge toestemming had om hun files in te zien.
3.11
Ook dit betoog gaat niet op. Door SZA is gemotiveerd gesteld, hetgeen onbetwist is gebleven, dat bij verzoeken van patiënten om inzage dit niet alleen via speciale formulieren dient te geschieden (prod. 20a verweerschrift EA), maar ook dat deze bij voorkeur door de behandelend arts worden afgehandeld (prod. 20 verweerschrift EA) en dat telkenmale met het personeel is gecommuniceerd dat er zonder behandelrelatie überhaupt geen inzagerecht is, zelfs niet in een eventuele eigen file in het EPD (prod’s 91a en 19b verweerschrift EA). Er is dus op het punt van de gestelde toestemming bepaald geen sprake van slechts een vormgebrek, zoals [appellante] het noemt, en het Gerecht heeft terecht overwogen dat ook bedoelde inzagen door [appellante] in het EPD regelovertredingen opleveren die meewegen bij de beoordeling van het gegeven ontslag op staande voet.
3.12
Het overigens aangevoerde leidt – voor zover daarin klachten zijn te ontwaren – niet tot een ander oordeel dan wel is niet relevant, zodat dat onbesproken kan blijven.
3.13
De slotsom luidt dat de bestreden beschikking zal worden bevestigd en dat [appellante], als de in het ongelijk gestelde partij, zal worden veroordeeld in de proceskosten van SZA in hoger beroep.
BESLISSING:
Het Hof:
bevestigt de bestreden beschikking;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van SZA in hoger beroep, tot op heden begroot op Afl. 4.000,- (2 x tarief 5) aan gemachtigdensalaris.
Aldus gegeven door mrs. E.M. van der Bunt, E.A. Saleh en M.W. Scholte, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie, en ter openbare terechtzitting van het Hof in Aruba op 21 december 2021 uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier en, wegens afwezigheid van de voorzitter, ondertekend door de oudste rechter.