ECLI:NL:OGHACMB:2021:439

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
30 november 2021
Publicatiedatum
13 april 2022
Zaaknummer
AUA2020H00186
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verdeling pensioenrechten na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een man tegen een vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba, waarin de verdeling van pensioenrechten na echtscheiding werd behandeld. De man, vertegenwoordigd door mr. G. de Hoogd, is in hoger beroep gekomen van eerdere vonnissen die op 28 november 2018, 4 september 2019 en 11 november 2020 zijn uitgesproken. De vrouw, vertegenwoordigd door mr. D.G. Croes, heeft geen memorie van antwoord ingediend. De man heeft grieven aangevoerd en verzocht om vernietiging van het vonnis en afwijzing van de vorderingen van de vrouw, terwijl de vrouw de bevestiging van het vonnis heeft gevraagd.

De procedure betreft de verdeling van pensioenrechten die door de man zijn opgebouwd tijdens hun huwelijk, dat op huwelijkse voorwaarden was gesloten. Het huwelijk is ontbonden in 1987, en partijen hebben een echtscheidingsconvenant opgesteld waarin de verdeling van de pensioenrechten is geregeld. De vrouw heeft in 2017 een procedure gestart om de verdeling van de pensioenrechten te vorderen, omdat deze nog niet was uitgevoerd. Het Gerecht heeft in het bestreden vonnis de pensioenrechten aan de man toebedeeld, maar het Hof oordeelt dat de vrouw wel degelijk recht heeft op een deel van de pensioenrechten, ondanks dat zij geen aanspraak kan maken op pensioenverrekening uit hoofde van de Boon/Van Loon-rechtspraak.

Het Hof heeft geoordeeld dat de vordering van de vrouw niet is verjaard en dat de man niet kan stellen dat de pensioenrechten met een latere afspraak zijn afgekocht. Het Hof heeft de bedragen die de vrouw toekomen vastgesteld en de proceskosten gecompenseerd. De grieven van de man slagen deels, en het Hof heeft het bestreden vonnis gedeeltelijk vernietigd en de vordering van de vrouw toegewezen.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2021 Vonnis no.:
Registratienummer: AUA201702553 – AUA2020H00186
Uitspraak: 30 november 2021

GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE

van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
V O N N I S
in de zaak van:

[appellant],

wonende in Aruba,
in eerste aanleg gedaagde,
thans appellant,
gemachtigde: mr. G. de Hoogd,
tegen

[geïntimeerde],

wonende in Aruba,
in eerste aanleg eiseres,
thans geïntimeerde,
gemachtigde: mr. D.G. Croes.
De partijen worden hierna de man en de vrouw genoemd.
1. Het verloop van de procedure
1.1
Bij akte van appel van 14 december 2020 is de man in hoger beroep gekomen van de tussen partijen gewezen en op 28 november 2018, 4 september 2019 en
11 november 2020 uitgesproken vonnissen van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba (verder: het Gerecht).
1.2
Bij op 16 december 2020 ingekomen memorie van grieven, met producties, heeft de man grieven tegen het vonnis aangevoerd en toegelicht. Zijn conclusie strekt ertoe dat het Hof het vonnis zal vernietigen en de vorderingen van de vrouw alsnog zal afwijzen, met veroordeling van de vrouw in de proceskosten in beide instanties.
1.3
Van de vrouw is geen memorie van antwoord ingekomen.
1.4
Op de daarvoor nader bepaalde dag hebben partijen pleitnotities overgelegd. In haar pleitnota heeft de vrouw de grieven van de man bestreden. Haar conclusie strekt ertoe dat het Hof de bestreden vonnissen zal bevestigen, met veroordeling van de man in de proceskosten in hoger beroep.
1.5
Vonnis is gevraagd en nader bepaald op vandaag.
2. De beoordeling
2.1
Het gaat in deze zaak om de verdeling (ruim) na echtscheiding van door de man opgebouwde pensioenrechten.
2.2
Partijen zijn op [datum 1] 1976 in Aruba met elkaar gehuwd op huwelijkse voorwaarden bestaande in de uitsluiting van iedere gemeenschap. Dat huwelijk is bij beschikking van de rechtbank Amsterdam van [datum 2] 1987 ontbonden, nadat eerder al in Aruba tussen hen de scheiding van tafel en bed was uitgesproken.
2.3
Partijen hebben de gevolgen van hun scheiding geregeld in een echtscheidingsconvenant van [datum 3] 1987. Dat convenant regelt een door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie van f 500,- per maand en bepaalt verder het volgende:
“Hoewel partijen op [datum 4] 1976 bij huwelijksvoorwaarden zijn overeengekomen dat tussen hen geen enkele gemeenschap van goederen zal bestaan, zijn zij niettemin van mening dat tussen hen een beperkte gemeenschap van goederen is ontstaan terzake de door de man opgebouwde pensioenrechten. De man verplicht zich dan ook de tijdens het huwelijk opgebouwde pensioenrechten in onderling overleg met de vrouw te delen.
De man zal de rechten van de vrouw terzake doen berekenen en zal zo spoedig mogelijk aan de vrouw nadere voorstellen doen betreffende de afwikkeling van haar pensioenrechten.
Partijen verklaren reeds nu voor alsdan akkoord te gaan met bovenstaande regeling van goederen en schulden en verklaren, behoudens het vorenstaande, niets meer van elkaar te vorderen te hebben en elkaar deswege over en weer volledige kwijting te verlenen.”
2.4
De man is op [datum 5] 2007 bij het bereiken van de zestigjarige leeftijd gepensioneerd en hij geniet vanaf 1 maart 2007 pensioenuitkeringen uit hoofde van ouderdomsvoorzieningen. De in deze zaak relevante pensioenen bij Fatum en Zwitserleven kennen als pensioendatum 1 februari 2012 en zijn per 1 maart 2012 onderscheidenlijk 1 februari 2012 tot maandelijkse uitkering gekomen.
2.5
Bij brief van haar gemachtigde van 5 oktober 2015 heeft de vrouw de man, onder verwijzing naar het convenant, erop gewezen dat de pensioenrechten nog niet zijn verdeeld en dat zij ook geen voorstel tot afwikkeling heeft ontvangen en de man gesommeerd haar binnen zeven dagen afschriften te doen toekomen van de berekening van haar pensioenrechten.
2.6
Op 26 februari 2017 is de vrouw deze procedure begonnen waarin zij verdeling vraagt om veroordeling tot, dan wel vaststelling van de verdeling van de beperkte gemeenschap.
2.7
Het Gerecht heeft in het bestreden eindvonnis de twee pensioenen bij Fatum en Zwitserleven als tijdens het huwelijk opgebouwd aan de man toebedeeld, en hem veroordeeld wegens overbedeling aan de vrouw te betalen de helft van de reeds door hem ontvangen en nog te ontvangen bedragen, bestaande in twee sommen ineens van Afl. 8.707,92 (Fatum; periode 1 februari 2012) en € 9.887,33 (Zwitserleven; periode 1 februari 2012 tot en november 2020) en - voor de toekomst - maandelijkse bedragen van Afl. 88,73 (Fatum) en € 94,17 (Zwitserleven) vanaf 2 december 2020. Daarbij heeft het Gerecht de man veroordeeld in de proceskosten.
2.8
Bij de gezamenlijke bespreking van de tegen die beslissingen gerichte grieven stelt het Hof voorop dat nu partijen buiten gemeenschap waren gehuwd de vrouw geen aanspraak had op pensioenverrekening uit hoofde van de Boon/Van Loon-rechtspraak.
2.9
Het door de vrouw steeds gehanteerde uitgangspunt dat sprake is van een beperkte gemeenschap in de zin van Titel 7 van Boek 3 BW was in eerste aanleg ook dat van de man: hij heeft daartegen in elk geval geen verweer gevoerd en hij heeft het gelijkluidende oordeel van het Gerecht in appel niet (voldoende kenbaar) bestreden. De enkele verwijzing naar artikel 3:307 lid 1 BW is ontoereikend. Gelet op dit partijdebat (en het uitdrukkelijk vermelden van het bestaan van een gemeenschap in het convenant) zal ook het Hof bij zijn beoordeling dit uitgangspunt volgen, met daarbij nog de volgende ten overvloede gegeven overwegingen.
2.1
Dat de vrouw als meeverzekerde op de polis is vermeld en recht had op een weduwenpensioen maakte haar nog niet voor de helft gerechtigd tot het ouderdomspensioen van de man en de enkele afspraak in het convenant heeft naar het Hof voorkomt nog geen gemeenschap – dat wil zeggen: gedeelde eigendom van het recht op ouderdomspensioen – (kunnen) doen ontstaan. In hun convenant hebben de man en de vrouw veeleer tot uitdrukking gebracht dat zij vinden dat de pensioenrechten bij helfte moeten worden gedeeld (als ware er een beperkte gemeenschap) en de vordering van de vrouw dient zo bezien dan ook te worden begrepen als een tot nakoming van de obligatoire verbintenis die de man bij het convenant op zich heeft genomen.
2.11
Dat zou betekenen dat de vordering van de vrouw, anders dan het Gerecht heeft aangenomen, in beginsel wel vatbaar is voor verjaring. Dat zou de man echter niet kunnen baten. Hij voert aan dat de vordering van de vrouw opeisbaar is geworden op de dag dat hij met pensioen ging: [datum 5] 2007; hij werpt haar derhalve - terecht - niet tegen dat zij al in 1987 om afkoop in de vorm van een bedrag ineens had kunnen vragen. Beide opties – afkoop bij voorbaat of het delen van de maandelijkse uitkeringen zijn gangbare manieren om pensioenrechten te verdelen - en het was krachtens het convenant aan de man om het initiatief te nemen. Geconstateerd moet dan worden dat het door de man genoemde aanvangstijdstip van de vijfjaarstermijn van artikel 3:307 lid 1 BW ondeugdelijk is omdat de beide te delen pensioenen pas op 1 maart 2012 onderscheidenlijk 1 februari 2012 zijn ingegaan. Bovendien was het aan de man om de vrouw te informeren wanneer hij met pensioen was gegaan en uitkeringen genoot. De vordering van de vrouw was dus nog niet verjaard toen haar gemachtigde de man op 5 oktober 2015 – met stuitende werking - aanschreef tot verdeling van de pensioenen.
2.12
Omdat een vordering tot verdeling van een (beperkte) gemeenschap niet kan verjaren, wordt zijn verjaringsverweer verworpen.
2.13
Een ander verweer van de man is dat partijen de pensioenrechten met een afwijkende latere afspraak hebben afgekocht. De prestaties die de man daartoe – op zichzelf onbetwist – stelt te hebben verricht – het delen van de overwaarde van het huis, het afstaan en het verschepen van de volledige inboedel en een auto alsmede het betalen van huur van het huis waarin de vrouw na de scheiding van tafel en bed was gaan wonen – hadden echter alle al plaatsgevonden toen partijen op 19 maart 1987 het convenant sloten waarbij zij elkaar volledige kwijting verleenden. In dat licht is het door de vrouw met klem betwiste betoog van de man, die ook niet stelt hoe en wanneer de latere afspraak is gemaakt, onvoldoende gemotiveerd en kan bewijslevering achterwege blijven.
2.14
Tegen die achtergrond is ook het beroep op rechtsverwerking onvoldoende onderbouwd. Dat de vrouw pas enkele jaren na de haar niet meegedeelde ingangsdatum van het pensioen om verdeling is gaan vragen rechtvaardigde niet het vertrouwen bij de man dat de vrouw haar – na ontvangst van de andere begunstigingen – nog uitdrukkelijke bevestigde aanspraak op pensioenverdeling niet meer geldend zou maken. Van een relevante positieverzwaring is evenmin gebleken.
2.15
Wel gegrond is de klacht van de man dat het Gerecht heeft miskend dat het pensioen bij Zwitserleven voor een aanzienlijk deel vóór het huwelijk is opgebouwd: het gaat om 48 van de 71 maanden. Dat leidt via een door de vrouw niet (gemotiveerd) bestreden berekening tot een aanspraak van de vrouw per 1 maart 2021 op een som ineens van € 3.471,65 en maandelijkse betalingen - ingaande de volgende maand (dus per 2 april 2021) - van € 31,85. Het Hof zal alsnog die bedragen toewijzen in plaats van de hogere door het Gerecht bepaalde.
2.16
Tegen de beslissingen over het Fatum pensioen heeft de man geen klachten aangevoerd en het Hof heeft ook ambtshalve geen bedenkingen.
2.17
Er was, zo is het Hof met de man van mening, in eerste aanleg geen reden af te wijken van het uitgangspunt dat de kosten in zaken tussen ex-echtgenoten worden gecompenseerd (al vordert de man zelf wel een kostenveroordeling in beide instanties). Om die reden, en gelet op de uitkomst in appel, is compensatie ook in de onderhavige instantie de passende kostenbeslissing.
2.18
De slotsom is dan dat de grieven deels slagen en dat het bestreden eindvonnis gedeeltelijk zal worden vernietigd om de vordering tot de hierboven aangeduide bedragen toe te wijzen, dit onder compensatie van de kosten in beide instanties.
B E S L I S S I N G
Het Hof:
vernietigt het tussen partijen gewezen eindvonnis van 11 november 2020, doch uitsluitend waar het gaat om de onder 3.5 en 3.6 toegewezen bedragen en de kostenveroordeling en doet, dat vonnis voor het overige bevestigend, opnieuw recht:
bepaalt dat de man in plaats van bedragen van € 9.887,33 ineens en € 94,17 per maand aan de vrouw moet betalen; een som ineens van € 3.471,65 (voor de periode van 1 februari 2012 tot 1 maart 2021) en maandelijkse betalingen vanaf 2 april 2021 van € 31,85;
compenseert de proceskosten in beide instanties aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mrs. S. Verheijen. F.W.J. Meijer en J. de Boer leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Aruba uitgesproken op 30 november 2021 in tegenwoordigheid van de griffier.