ECLI:NL:OGHACMB:2021:428

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
21 januari 2021
Publicatiedatum
1 februari 2022
Zaaknummer
H-73/2019 820.00008/18
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten inzake niet melden van ongebruikelijke transacties

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten, waarin de verdachte gedeeltelijk vrijgesproken werd van het niet melden van ongebruikelijke transacties. Het Gerecht had de verdachte voor de transactie van 17 augustus 2017 veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van NAf 3.500,00 met een proeftijd van 2 jaren. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld, waarbij de procureur-generaal een hogere geldboete van NAf 5.000,00 heeft gevorderd. De verdediging heeft primair bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard en subsidiair dat de verdachte integraal vrijgesproken moet worden.

Het Hof heeft het vonnis van het Gerecht bevestigd, maar met aanvulling van gronden. Het Hof heeft de argumenten van de verdediging, waaronder de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie en schending van het nemo teneturbeginsel, verworpen. Het Hof oordeelde dat de verdediging niet heeft aangetoond dat de vervolging onterecht was of dat er sprake was van ongelijke behandeling. Ook de argumenten over telefoontaps en de aanpassing van processen binnen het bedrijf zijn door het Hof niet gehonoreerd. Het Hof concludeert dat de verdachte niet kan worden vrijgesproken en bevestigt de eerdere uitspraak van het Gerecht, met inachtneming van de aanvullende overwegingen.

Uitspraak

Zaaknummer: H-73/2019

Parketnummer: 820.00008/18
Uitspraak: 21 januari 2021 Tegenspraak

Vonnis

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten (hierna: het Gerecht) van 11 april 2019 in de strafzaak tegen de verdachte:

[VERDACHTE],

vestigingsadres: [vestigingsadres],
registratienummer: [registratienummer].
Hoger beroep
Het Gerecht heeft de verdachte bij zijn vonnis ter zake van het ten laste gelegde partieel vrijgesproken (ten aanzien van de transacties van 6 januari 2015, 3 februari 2016, 11 december 2012, 31 januari 2008 en 7 mei 2009) en voor het bewezen verklaarde (transactie van 17 augustus 2017) veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete ter hoogte van NAf 3.500,00 met een proeftijd van 2 jaren.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting.
Het Hof heeft kennisgenomen van de vordering van de procureur-generaal, mr. R.H. den Haan. Namens de verdachte is telkens verschenen [directeur bedrijf], bijgestaan door mrs. M.M. Hofman-Ruigrok en B.G. Hofman. Het Hof heeft kennisgenomen van hetgeen zij namens de verdachte naar voren hebben gebracht.
De procureur-generaal heeft gevorderd dat het Hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen, behoudens ten aanzien van de straf en – in zoverre opnieuw recht doende – de verdachte zal veroordelen tot een voorwaardelijke geldboete van NAf 5.000,00 met een proeftijd van 2 jaren.
De raadslieden hebben primair bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zal worden verklaard in de strafvervolging van de verdachte, subsidiair dat de verdachte integraal zal worden vrijgesproken van het ten laste gelegde.
Omvang van het hoger beroep
Nu alleen de verdachte hoger beroep heeft ingesteld, is het vonnis waarvan beroep slechts aan de beoordeling van het Hof onderworpen voor zover het betrekking heeft op de beslissingen ten aanzien van het ten laste gelegde met betrekking tot de transactie van 17 augustus 2017.
Vonnis waarvan beroep
Het Hof zal het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het Hof, onder aanvulling van gronden bevestigen. Het Hof kan zich namelijk verenigen met het vonnis waarvan beroep en met de redengeving waarop dit berust, maar is van oordeel dat die redengeving, gelet op een in hoger beroep gevoerd verweer ten aanzien van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, dient te worden aangevuld. Ook zal het Hof de bewijsoverwegingen aanvullen.
Aanvullende overweging ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Gelet op hetgeen door de raadslieden eerst in hoger beroep dienaangaande is aangevoerd komt het Hof tot de navolgende aanvullende overwegingen.
Ontbreken rechtsmacht
De verdediging heeft in hoger beroep nog aangevoerd dat het Gerecht er ten onrechte aan is voorbijgegaan dat de transactie van 19 juli 2011 geen oorsprong heeft in een (bank)rekening die, zo begrijpt het Hof, wordt aangehouden bij een in Sint Maarten gevestigde bankinstelling. Dat is evenwel een eis die niet wordt gesteld in artikel 1, lid 1 sub a jo sub 7 van de Landsverordening melding ongebruikelijke transacties, zoals die toen gold, zodat het verweer faalt.
Nemo teneturbeginsel
De verdediging heeft in hoger beroep met name nog, met verwijzing naar vaste rechtspraak van het EHRM, betoogd waarom in onderhavige kwestie sprake is van schending van het verbod op zelfincriminatie, hetgeen wegens schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde zou moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
Het Hof stelt voorop dat het recht om zichzelf niet te incrimineren valt onder het begrip “fair trail” als bedoeld in artikel 6 EVRM. Dat recht strekt tot bescherming tegen onbehoorlijke dwang van autoriteiten en veronderstelt in het bijzonder dat er geen sprake is van onder dwang of druk totstandkomen van bewijsmateriaal tegen de wil van de verdachte. Het Hof stelt vast dat de verdediging het oog heeft op de door [directeur bedrijf] en [bestuurder bedrijf] als getuige in een andere strafzaak afgelegde verklaringen en dat die verklaringen vrijwillig zijn afgelegd. Anders dan de verdediging stelt, staat het nemo teneturbeginsel er niet aan in de weg dat de verdachte mede op grond van deze verklaringen in onderhavige strafzaak wordt vervolgd. Het verweer faalt.
De verdachte had eerder als verdachte moeten worden aangemerkt
De enkele stelling van de raadslieden in hoger beroep dat er sprake zou zijn van een schending van artikel 6 EVRM omdat de verdachte reeds eerder als verdachte had moeten worden aangemerkt, vindt –zo al juist- geen steun in het recht. Het verweer faalt.
Telefoontaps/audio opnames
Het Gerecht heeft ter zake overwogen als volgt:
“ Het afluisteren van de telefoon en het opnemen van OVC gesprekken is steeds voorafgegaan door een machtiging van de rechter-commissaris, na afweging van alle betrokken belangen. Daarmee vormen deze onderzoeksmethoden weliswaar een inbreuk op de rechten van verdachte, maar op een door de Wet voorziene wijze, zodat ook daarin geen grondslag voor honorering van het verweer kan worden gevonden.”
In hoger beroep hebben de raadslieden nog betoogd dat een en ander – kort samengevat – de privacy van ook de cliënten van de verdachte heeft geschaad, een ernstige schending van de plicht tot confidentiality van [NV1] naar haar cliënten heeft opgeleverd en dat het niet proportioneel is geweest om zowel telefoontaps als audio opnames te maken. Het Hof stelt vast dat ook dat kwesties zijn geweest die de rechter-commissaris in de door het Gerecht bedoelde belangenafweging heeft betrokken, en niet tot een ander oordeel dan de eerste rechter heeft gegeven kunnen leiden. Het verweer faalt.
Ongelijke behandeling
De raadslieden hebben in hoger beroep aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging moet worden verklaard, (mede) omdat het gelijkheidsbeginsel door het openbaar ministerie is geschonden. Het openbaar ministerie werkt met dubbele standaarden door in vergelijkbare gevallen schikkingen te treffen, aldus de raadslieden.
Het Hof overweegt als volgt.
Het Hof stelt voorop dat aan het openbaar ministerie de bevoegdheid is toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing van het openbaar ministerie om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing, in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de (wijze van) vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde. Hiervan kan sprake zijn - bijvoorbeeld - omdat vervolging wordt ingesteld terwijl geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn of doordat gelijke gevallen ongelijk zijn behandeld zonder dat voor die ongelijke behandeling een objectieve rechtvaardigingsgrond bestaat.
Het Hof is niet gebleken dat de door het openbaar ministerie gemaakte keuze om de verdachte wel, en de drie door de verdediging genoemde andere gevallen niet te vervolgen, een schending van het gelijkheidsbeginsel oplevert. Van schending van het gelijkheidsbeginsel is eerst sprake bij afwijking van een bestendig patroon van beslissen in een groot aantal vergelijkbare gevallen. Niet gesteld of gebleken is dat daarvan sprake is geweest, zodat het verweer faalt.
Aanvulling bewijsoverwegingen
De raadslieden hebben in hoger beroep nog betoogd dat het Gerecht ten onrechte heeft geconcludeerd dat [directeur bedrijf] en [bestuurder bedrijf] zouden hebben nagelaten de processen en protocollen in het bedrijf aan te passen. Ten onrechte omdat binnen het bedrijf reeds hangende de eerdere strafzaken de werkwijze en werkprocessen zijn aangescherpt, veranderd en aangepast en niet in te zien is dat [directeur bedrijf] en [bestuurder bedrijf] na de zware ervaring van de vorige zaak, bewust en opzettelijk zouden handelen in strijd met de Landsverordening MOT althans daaraan feitelijk (opzettelijk) leiding aan zouden hebben gegeven.
Vorenstaand betoog berust op een verkeerde lezing van de overweging van het Gerecht op dit punt, zodat het Hof hieraan voorbij gaat. Immers niet alleen is overwogen dat [directeur bedrijf] en [bestuurder bedrijf] in hun hoedanigheid van directeur en bestuurder bevoegd, en binnen de kleine schaal van het bedrijf redelijkerwijs gehouden waren, om de processen en protocollen binnen het bedrijf, waaronder de juiste afhandelingen van MOT-meldingen, in te richten volgens de geldende wet- en regelgeving maar ook
dat zij bevoegd en gehouden waren de naleving daarvan nauwkeurig te controleren.Het Hof gaat dan ook aan het betoog voorbij.

BESLISSING

Het Hof:
bevestigt het vonnis van het Gerecht, voor zover aan het oordeel van het Hof onderworpen, met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
Dit vonnis is gewezen door mrs. A.J.M. van Gink, M.C.B. Hubben en S.A. Carmelia, leden van het Hof, bijgestaan door mr. M. Witteman, (zittings)griffier, en op 21 januari 2021 uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier ter openbare terechtzitting van het Hof in Sint Maarten.
De voorzitter en uitspraakgriffier zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.