ECLI:NL:OGHACMB:2021:409

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
1 december 2021
Publicatiedatum
14 december 2021
Zaaknummer
AUA2021H00104
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzoek om vrijstelling van heffing van invoerrecht door Aruba Stevedoring Company N.V.

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van Aruba Stevedoring Company N.V. (ASTEC) tegen een uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba. ASTEC had een verzoek ingediend om vrijstelling van heffing van invoerrecht voor een havenkraan, maar dit verzoek werd door de minister van Financiën, Economische Zaken en Cultuur afgewezen. De minister verklaarde het bezwaar van ASTEC tegen deze afwijzing niet-ontvankelijk. Het Gerecht bevestigde deze beslissing in zijn uitspraak van 12 april 2021. ASTEC ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

Tijdens de zitting op 22 oktober 2021 werd de zaak behandeld. ASTEC werd vertegenwoordigd door mr. P.R.C. Brown, terwijl de minister werd vertegenwoordigd door mr. V.M. Emerencia en mr. C.V. Cabenda. De kern van het geschil was of de brief van de minister van 15 november 2016 als een beschikking kan worden aangemerkt in de zin van de Landsverordening administratieve rechtspraak (Lar). Het Hof oordeelde dat de brief geen beschikking was, omdat deze niet voldeed aan de vereisten van de Landsverordening in-, uit- en doorvoer (Liud).

Het Hof concludeerde dat het verzoek van ASTEC om vrijstelling van invoerrecht niet kon worden toegewezen, omdat de minister niet de bevoegdheid had om op dat verzoek te beslissen. De minister had de afwijzing van het verzoek van ASTEC terecht gehandhaafd. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. De minister was niet verplicht om de proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

AUA2021H00104
Datum uitspraak: 1 december 2021
gemeenschappelijk hof van jusTitie
van aruba, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
de naamloze vennootschap Aruba Stevedoring Company N.V., gevestigd in Aruba (hierna: ASTEC),
appellante,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba (hierna: het Gerecht) van 12 april 2021 in zaak nr. AUA202001728, in het geding tussen:
appellante
en
de minister van Financiën, Economische Zaken en Cultuur (hierna: de minister)

Procesverloop

Bij brief van 15 november 2016 heeft de minister een verzoek van ASTEC om vrijstelling van heffing van invoerrecht voor een havenkraan, afgewezen.
Bij beschikking van 8 juni 2020 (hierna: de bestreden beschikking) heeft de minister het door ASTEC daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 12 april 2021 heeft het Gerecht het door ASTEC tegen de bestreden beschikking ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen die uitspraak heeft ASTEC hoger beroep ingesteld.
Het Hof heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 oktober 2021. ASTEC, vertegenwoordigd door mr. P.R.C. Brown, advocaat, en de minister, vertegenwoordigd door mr. V.M. Emerencia, werkzaam bij de Directie Wetgeving en Juridische Zaken, vergezeld door mr. C.V. Cabenda, werkzaam bij de Inspectie der Invoerrechten en Accijnzen, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Op grond van artikel 128 van de Landsverordening in-, uit- en doorvoer (hierna: de Liud) zijn de daar genoemde goederen van de heffing van invoerrecht vrijgesteld.
Op grond van het vierde lid worden geen invoerrechten geheven op zware machinerieën en rollend, drijvend en ander zwaar materieel, met het kennelijk daarbij behorende toebehoren, inclusief vervangende onderdelen, indien ten genoegen van de minister is aangetoond dat deze goederen worden ingevoerd om uitsluitend te worden gebruikt bij de bouw of aanleg van grootschalige projecten die in het belang zijn van Aruba. In zijn beschikking vermeldt de minister de uiterste datum waarop de goederen die tijdelijk zijn vrijgesteld van de betaling van invoerrechten, dienen te zijn uitgevoerd. De minister kan bij zijn beslissing bepalen dat de aanvrager een aan de waarde van de goederen te relateren borgsom moet storten of een bankgarantie tot dat bedrag moet geven, en hij kan nadere voorschriften geven ten aanzien van de in- en wederuitvoer of van het gebruik van die goederen. De verzoeker ontvangt een afschrift van de ministeriële beschikking tot tijdelijke vrijstelling.
Op grond van artikel 260a kan de minister, voor zover in de Liud niet anders is bepaald, nadere voorschriften geven ter uitvoering van de bepalingen van de Liud.
Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Landsverordening administratieve rechtspraak (hierna: de Lar) is een beschikking een op enig rechtsgevolg gericht schriftelijk besluit van een bestuursorgaan.
Op grond van het tweede lid, aanhef en onder b, zijn besluiten van algemene strekking van het begrip beschikking uitgezonderd.
2. Bij – aldus aangeduide – ministeriële beschikking van 18 februari 2011 (hierna: de MB) heeft de minister bepaald dat vrijstelling van heffing van invoerrecht wordt toegepast bij de invoer van: materialen en benodigdheden voor de aanleg en uitbreiding van zeehavens; containerkranen, laadkranen, alsmede delen en toebehoren van deze kranen, ingevoerd door de havenbeheerder en uitsluitend bestemd voor gebruik op de haventerreinen van Oranjestad en Barcadera. De Inspecteur der Invoerrechten en Accijnzen (hierna: de Inspecteur) wordt geïnstrueerd om aangiften ten invoer van voormelde aangewezen goederen te doen afhandelen onder de APC-code 507, te weten als tijdelijke invoer zonder borgstelling, en nader te doen laten aanzuiveren zodra de vrijstellingsbepaling zal zijn geformaliseerd. De Inspecteur zal moeten zorgdragen voor de toepassing van deze nieuwe vrijstellingsbepaling.
2.1.
Bij de brief van 6 juli 2015 heeft ASTEC de minister verzocht om vrijstelling van heffing van invoerrecht als bedoeld in de MB voor de invoer van een nieuwe permanente havenkraan. Dat verzoek heeft de minister bij de brief van 15 november 2016 afgewezen op de grond dat de MB op ASTEC niet van toepassing is omdat ASTEC niet de havenbeheerder is en omdat de overwegingen die aan de MB ten grondslag liggen ook niet voor ASTEC gelden. Het door ASTEC daartegen gemaakte bezwaar is bij de bestreden beschikking niet-ontvankelijk verklaard. Daartegen heeft ASTEC beroep bij het Gerecht ingesteld op grond van Lar.
2.2.
Op 15 februari 2016 heeft ASTEC de Inspecteur bericht dat zij aangifte van invoer van een nieuwe permanente havenkraan heeft gedaan en dat zij er daarbij van is uitgegaan vrijstelling van de heffing van invoerrecht te verkrijgen. De Inspecteur heeft daarop geantwoord dat ASTEC geen aanspraak maakt op een vrijstelling. Het door ASTEC daartegen gemaakte bezwaar heeft de Inspecteur bij de beschikking van 16 juni 2016 afgewezen. Daartegen heeft ASTEC geen beroep ingesteld bij de belastingrechter.
3. In hoger beroep spitst het geschil zich toe op de vraag of de brief van de minister van 15 november 2016 een beschikking is als bedoeld in artikel 128, vierde lid, van de Liud en daarmee een beschikking in de zin van artikel 2 van de Lar. Die vraag beantwoordt ASTEC bevestigend en de minister ontkennend.
3.1.
Dat in de MB staat dat de Inspecteur de goederen moet afhandelen via de aangifteprocedure met APC-code 507 leidt, anders dan ASTEC betoogt, niet tot het oordeel dat de minister daarmee heeft bedoeld ook de procedure van artikel 128, vierde lid, van de Liud van overeenkomstige toepassing te verklaren, voor zover de minister dat al zou kunnen. Die procedure is zo ingericht dat een aangever de Inspecteur schriftelijk om een vrijstelling kan verzoeken en dat de minister vervolgens op initiatief van de Inspecteur op dat verzoek beschikt. Met inachtneming van die beschikking beslist de Inspecteur vervolgens omtrent de heffing van invoerrecht. Uit de MB blijkt niet dat de minister die procedure analoog heeft willen toepassen door zelf nog op verzoeken van aanvragers te beschikken. Immers is de Inspecteur in de MB opgedragen om zorg te dragen voor de toepassing van de in de MB geregelde vrijstelling van heffing van invoerrecht. De brief van de minister van 15 november 2016 is daarom geen beschikking als bedoeld in artikel 128, vierde lid, van de Liud. Het betoog van ASTEC slaagt niet.
3.2.
Naar het oordeel van het Hof moet het verzoek van ASTEC van 6 juli 2015 worden aangemerkt als een verzoek tot verruiming van het toepassingsbereik van de MB en daarmee als een verzoek om wijziging van de MB. Gelet op de tekst van artikel 260a van de Liud is de MB – in weerwil van de daaraan door de minister gegeven benaming "beschikking" – geen beschikking, maar een besluit van algemene strekking. Daartegen kan gelet op artikel 2, tweede lid, aanhef en onderdeel b, van de Lar geen bezwaar worden gemaakt.
3.3.
De minister heeft het bezwaar van ASTEC terecht niet-ontvankelijk verklaard.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. W.H. Bel, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. T.G.M. Simons, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.M.C.S. van der Heide, griffier.
w.g. Bel
voorzitter
w.g. Van der Heide
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 december 2021.