ECLI:NL:OGHACMB:2021:405

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
25 november 2021
Publicatiedatum
1 december 2021
Zaaknummer
HAR-85/20
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing voorwaardelijke invrijheidsstelling levenslange gevangenisstraf met recidivegevaar

In deze zaak heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie op 25 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van de voorwaardelijke invrijheidsstelling van een veroordeelde die levenslang gevangenisstraf uitzit voor moord. De veroordeelde, die in 2001 werd veroordeeld, heeft meer dan twintig jaar in detentie doorgebracht. De procedure omvatte meerdere zittingen, waarbij deskundigen, waaronder een psycholoog en een reclasseringsmedewerker, zijn gehoord over het recidivegevaar en de voortgang van de resocialisatie van de veroordeelde. De deskundigen concludeerden dat het recidiverisico nog steeds aanzienlijk is, ondanks enige vooruitgang in de behandeling van de veroordeelde. De nabestaanden van het slachtoffer hebben hun trauma en de impact van de moord op hun leven gedeeld, en gaven aan dat zij een voorwaardelijke invrijheidsstelling moeilijk zouden kunnen accepteren. Het openbaar ministerie heeft gepleit tegen de voorwaardelijke invrijheidsstelling, met de argumentatie dat de bescherming van de maatschappij voorop staat. Het Hof heeft uiteindelijk geoordeeld dat de verdere onvoorwaardelijke tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf nog steeds een redelijk doel dient, gezien het recidivegevaar en de impact op de nabestaanden. De beslissing om de voorwaardelijke invrijheidsstelling af te wijzen is genomen met inachtneming van de belangen van zowel de veroordeelde als de maatschappij.

Uitspraak

GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE

VAN ARUBA, CURAÇAO, SINT MAARTEN EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Hofnummer: HAR- 85/20
Datum uitspraak: 25 november 2021
Beslissing op grond van artikel 1:30 Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr).
inzake de veroordeelde
[VERDACHTE],
geboren te [geboortedatum] 1959 te [geboorteplaats],
althans alhier gedetineerd,
raadsvrouw: mr. S.R. Bommel, advocaat in Sint Maarten.

1.De procedure

De veroordeelde is bij vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba van 9 januari 2001 ter zake van “moord” veroordeeld tot levenslange gevangenisstraf.
De veroordeelde is, nadat op 15 november 2011 het nieuwe artikel 1:30 Sr in werking is getreden, op 7 juni 2019 op grond van lid 4 van datzelfde artikel gedagvaard om op 31 oktober 2019 ter openbare zitting te verschijnen. Vervolgens hebben op 1 oktober 2020 en 18 februari 2021 de voortgezette behandelingen plaatsgevonden.
Op 14 oktober 2021 heeft de inhoudelijk toets plaatsgevonden. De veroordeelde is gehoord. Tevens zijn als getuige-deskundige [naam reclasseringsmedewerker], reclasseringsmedewerker, en drs. M. van de Vorst, psycholoog, gehoord. De heer [naam 1] heeft namens de nabestaanden [naam nabestaanden 1] en [naam nabestaanden 2] een schrijven ingediend gedateerd 13 oktober 2021. De procureur-generaal, M.L.A. Angela, en de raadsvrouw zijn eveneens gehoord en hebben schriftelijke aantekeningen overgelegd.
De beslissing is bepaald op heden.

2.Het wettelijk kader

Artikel 1:30 Sr bepaalt, voor zover hier van belang:
1. De veroordeelde tot levenslange gevangenisstraf wordt nadat de vrijheidsbeneming ten minste twintig jaren heeft geduurd voorwaardelijk in vrijheid gesteld indien naar het oordeel van het Hof verdere onvoorwaardelijke tenuitvoerlegging geen redelijk doel meer dient.
2. Het Hof neemt daarbij ten minste in zijn beschouwing de positie van het eventuele slachtoffer of directe nabestaanden en het gevaar dat de veroordeelde alsnog zal recidiveren.
3. In het geval dat het Hof niet tot invrijheidsstelling overgaat, beoordeelt het de situatie opnieuw na vijf jaren en zonodig telkens na vijf jaren.
In de memorie van toelichting is omtrent deze bepaling het volgende opgenomen.
“De executie van een gevangenisstraf zonder enige hoop op terugkeer in de maatschappij kan een mensonterende situatie opleveren. Te wijzen valt op het oordeel van de Hoge Raad over de Bonairiaanse doodslagpleger van 28 februari 2006, LJN AU9381.
Tijdens een lezing aan de Universiteit van de Nederlandse Antillen op 13 april 2006 stelde de Groningse en Arubaanse hoogleraar strafrecht D.H. de Jong een periodieke toetsing van de levenslange gevangenisstraf voor. Dit zou ook in overeenstemming zijn met de benadering van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens die onder andere in Wynne v. Verenigd Koninkrijk (arrest van 18 juli 1994, NJ 1995, 234 m.nt. Kn en een geval dat overigens niet rechtstreeks met onze levenslange gevangenisstraf overeenkomt) periodieke rechterlijke toetsing noodzakelijk vindt, afhankelijk van “the nature and purpose of the detention in question, viewed in the light of the objectives of the sentencing court”.
Inspelend hierop wordt in deze regeling de verplichting opgelegd aan de rechter om de positie van de tot levenslang veroordeelde na twintig jaren en zonodig telkens na vijf jaren daarna opnieuw te toetsen. We zijn ons er van bewust, dat dit lijkt op de regeling van gratiëring, maar stellen met nadruk, dat deze regeling een eventuele gratiëring volgens de normale weg onverlet laat. Doel van de regeling is te voorkomen, dat de executie van de levenslange gevangenisstraf automatisch of op oneigenlijke motieven leidt tot een uitzichtloos bestaan voor de betrokkenen. Uiteraard dienen de belangen van de veroordeelde te worden afgewogen tegenover de belangen van de maatschappij en met name dient daarbij de positie van de nabestaanden van de slachtoffers of van de slachtoffers zelf betrokken te worden.
In het tweede lid wordt ook het recidivegevaar genoemd: het ligt voor de hand dat het Hof zich daartoe laat voorlichten door een gedragsdeskundige.”

3.Het vonnis van het Hof van 9 januari 2001

Bij de motivering van de bij zijn vonnis opgelegde levenslange gevangenisstraf heeft het Hof, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:

De op te leggen straf
Bij het opleggen van de straf heeft het Hof gelet op de aard en de ernst van de bewezen en strafbaar verklaarde feiten, op de omstandigheden waaronder de verdachte zich daaraan schuldig heeft gemaakt en op de persoon van de verdachte zoals uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het ernstigste levensdelict dat denkbaar is. Hij heeft op afschuwelijke wijze het leven genomen van een jonge vrouw, moeder van jonge kinderen. Verdachte heeft daarmee getoond geen enkel respect te hebben voor zijn medemens. Hij heeft tevens getoond niet terug te schrikken voor het gebruik van de meest gruwelijke vormen van fysiek geweld. Hij heeft het slachtoffer op weerzinwekkende wijze omgebracht zonder dat daarvoor ook maar de geringste aanleiding bestond. Verdachte heeft zich, zoals blijkt uit zijn strafkaart, reeds eerder schuldig gemaakt aan een levensdelict waarbij hij eveneens het leven van een vrouw heeft genomen. Ter zake van de aan verdachte voor dat feit opgelegde straf is hij voorwaardelijk in vrijheid gesteld en daarbij is tevens een proeftijd bepaald. Het thans bewezen verklaarde feit is door verdachte begaan nog voordat die proeftijd was geëindigd.
Uit de omtrent verdachte uitgebrachte rapportage blijkt dat hij lijdt aan een ernstige sociale persoonlijkheidsstoornis met narcistische trekken. Die stoornis leidt tot gevaarlijk agressief en gruwelijk gedrag met name waar het gaat om omgang met vrouwen. Verdachte ontbeert voor wat dat betreft echter iedere vorm van zelfinzicht hetgeen volgens de deskundigen leidt tot de conclusie dat er weinig therapeutisch perspectief is en er voor de toekomst weinig verbetering in het gedrag valt te verwachten. Het Hof neemt die conclusies van de deskundigen over en baseert zich daarbij tevens op hetgeen het Hof zelf ter terechtzitting omtrent het gedrag van verdachte heeft kunnen constateren.
Tevens blijkt uit die rapportage dat verdachte voor het bewezenverklaarde feit volledig toerekeningsvatbaar is.
Het Hof komt tot het oordeel dat verdachte als uiterst gevaarlijk moet worden aangemerkt. Het gevaar dat verdachte, zou hij vrij in de maatschappij functioneren, andermaal dodelijke slachtoffers zal maken is dusdanig groot dat het Hof van oordeel is dat voorkomen moet worden dat verdachte nog langer aan de samenleving zal deelnemen.”

4.De persoon van de veroordeelde

Ter toetsing van het bepaalde in artikel 1:30 Sr zijn omtrent de persoon van de veroordeelde verschillende rapporten uitgebracht.
De psycholoog drs. M. van de Vorst heeft in zijn rapport van 3 oktober 2021 het volgende overwogen en geconcludeerd:
Op dit moment is veroordeelde in behandeling voor zijn persoonlijkheidsproblematiek.
Positief is dat er begonnen is met het traject en dat er op basis van onder andere observaties, agressie-regulatielessen, sociale vaardigheden training, arbeid en psychologische behandeling informatie is ingewonnen met betrekking tot de veroordeelde. De veroordeelde is echter nog niet ver genoeg in het traject om in aanmerking te komen voor een vervroegde invrijheidsstelling. Vooralsnog heeft het volledige traject zich afgespeeld binnen de muren van de gevangenis. Daarnaast is de psychologische behandeling niet in de afrondfase maar in de beginfase. Tot op heden werd het door de commissie die maandelijks vergadert niet verantwoord gevonden om veroordeelde buiten de gevangenis zijn resocialisatie traject te laten vervolgen. Dit, onder andere omdat veroordeelde voor de zitting in februari een rapport werd aangezegd in de gevangenis. Ook omdat hij voor aanvang van behandeling impulsief en soms met agressie kon reageren. Inmiddels heeft veroordeelde daar voorzichtig positieve stappen in gezet. De stap van de fase waarin de veroordeelde nu zit (aanvang psychologische behandeling, arbeidstherapie binnen de gevangenis) naar voorwaardelijke vrijheid is groot.
Ter toelichting hierop heeft Van de Vorst voornoemd ter terechtzitting van 14 oktober 2021 op vragen van het Hof als getuige-deskundige verklaard:
“U, voorzitter, vraagt mij naar het recidiverisico. De impulsiviteit voortvloeiend uit trauma’s uit het verleden is afgenomen. Het recidiverisico is echter niet significant verlaagd. Ik zou het recidiverisico thans aanmerken als aanzienlijk.”
In de voortgangsrapportage van de reclassering gedateerd 11 oktober 2021 concludeert [naam reclasseringsmedewerker], reclasseringsmedewerker, met betrekking tot het recidiverisico het volgende:
Veroordeelde heeft een aantal beschermende factoren die hij al geruime tijd ook als zodanig wist te behouden. Met name stelt hij zich coöperatief op, beschikt over voldoende intelligentie om psychologische behandeling te volgen, heeft een zinvolle dagbesteding en hij presteert goed op het gebied van werk. Daarentegen zijn er ook risicofactoren bij hem geconstateerd, namelijk de aanwezigheid van een agressie regulatie stoornis met hoge mate van impulsiviteit, de aanwezigheid van een antisociale persoonlijkheidsstoornis met psychopathische trekken, de aanwezigheid van een narcistische persoonlijkheidsstoornis die voornamelijk invloed heeft op zijn probleemoplossend vermogen (coping vaardigheden), sprake van een intern conflict in de manier hoe veroordeelde tegen vrouwen aankijkt en het ontbreken van een pro-sociaal netwerk. De laatste periode wist veroordeelde lichte progressie te boeken op de aanwezigheid van zijn persoonlijkheidsstoornis, zijn hoge mate van psychopathie en zijn agressieregulatie stoornis.
De recidivekans bij de veroordeelde is nog steeds reëel aanwezig.
Met name gelet op het feit dat de veroordeelde pas in de beginfase verkeert van zijn psychologische behandeling, acht de reclassering het vooralsnog niet verantwoord om tot een voorwaardelijke invrijheidsstelling te adviseren.

5.De positie van de nabestaanden

De heer [naam 1] heeft namens de nabestaanden een schrijven ingediend gedateerd 13 oktober 2021. Daaruit blijkt dat de nabestaanden zich getraumatiseerd voelen. Zij leven jarenlang met het grote gemis van hun dierbare kind en moeder. Zij lopen regelmatig rond met de gedachte hoe hun leven eruit zou zien als zij nog in leven zou zijn geweest. Tot op de dag van vandaag weten zij niet met welke reden de veroordeelde hen dit heeft aangedaan. Ze zouden een voorwaardelijke invrijheidsstelling daarom moeilijk te accepteren vinden.

6.Het standpunt van het openbaar ministerie

De procureur-generaal heeft geconcludeerd dat de veroordeelde niet voorwaardelijk in vrijheid dient te worden gesteld. Hij heeft daartoe, samengevat, aangevoerd dat de verdere tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf nog altijd het doel dient van bescherming van de maatschappij tegen het door de deskundigen geconstateerde recidiverisico.

7.Het standpunt van de verdediging

Namens de veroordeelde heeft de raadsvrouw het Hof verzocht:
- primair de veroordeelde voorwaardelijk in vrijheid te stellen;
- subsidiair het onderzoek een half jaar te schorsen teneinde de veroordeelde extramuraal te laten resocialiseren en over het verloop daarvan te laten rapporteren.
Zij heeft daartoe – kort gezegd – aangevoerd dat de veroordeelde vooruitgang heeft geboekt en daarom de kans dient te krijgen zich buiten de gevangenismuren te kunnen bewijzen. Tevens stelt de verdediging dat het recidivegevaar is geweken.

8.De beoordeling

8.1.
De vrijheidsbeneming van de veroordeelde heeft thans meer dan twintig jaren geduurd. Het Hof dient daarom te beoordelen of een verdere onvoorwaardelijke tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf geen redelijk doel meer dient.
8.2.
Uit de hiervoor weergegeven strafmotivering van het Hof in het vonnis waarbij de levenslange gevangenisstraf werd opgelegd, volgt dat het doel van deze straf was om de maatschappij te beschermen tegen recidive van de veroordeelde. De veroordeelde werd als uiterst gevaarlijk aangemerkt. De recidivekans werd door het Hof dusdanig groot geacht en door het ontbreken van iedere vorm van zelfinzicht werd tot weinig therapeutisch perspectief en weinig kans op gedragsverbetering geconcludeerd.
8.3.
Het Hof zal dan ook eerst en vooral dienen te beoordelen in hoeverre die destijds aanwezige recidivekans nog immer aanwezig is.
8.4.
De conclusies van de deskundigen hieromtrent zijn helder en eensluidend. Het recidiverisico is thans nog aanzienlijk. Positief is dat de veroordeelde, anders dan kennelijk destijds de verwachting was, langzaam maar zeker progressie maakt in het ingezette resocialisatietraject, waarvan een psychologische behandeling deel uitmaakt.
8.5.
Uit de rapportages van de deskundigen blijkt verder dat de veroordeelde uitsluitend intramuraal met zijn resocialisatie aan de slag is gegaan en in dat kader is begonnen met het ondergaan van psychologische behandelingen. De deskundigen zijn unaniem in het oordeel dat het ingezette resocialisatietraject op de huidige manier moet worden voorgezet en dat op termijn wellicht extramurale vrijheden verworven zouden kunnen worden, maar dat de stap naar een voorwaardelijke invrijheidsstelling thans prematuur te noemen is.
8.6.
Het voorgaande brengt het Hof tot het oordeel dat de kans dat de veroordeelde, na vrijlating, alsnog zal recidiveren zodanig is dat de bescherming van de samenleving tegen die kans nog steeds voorop dient te staan.
8.7.
Het Hof neemt voorts het naar voren gebrachte standpunt van de nabestaanden van [slachtoffer] in ogenschouw. Voor de nabestaanden geldt dat zij gedurende de afgelopen twintig jaren geen adequate (psychologische) begeleiding hebben gehad bij hun rouwverwerking. Het is goed voorstelbaar dat een eventuele voorwaardelijke invrijheidsstelling van de veroordeelde hen zeer zou schokken temeer daar zij nog altijd in het duister tasten als het gaat om de motieven van de veroordeelde voor de gepleegde moord op hun dierbare dochter en moeder.
8.8.
Hetgeen hiervoor is overwogen, brengt mee dat het Hof van oordeel is dat de verdere tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf nog steeds een redelijk doel dient. Het Hof zal dan ook niet overgaan tot voorwaardelijke invrijheidsstelling van de veroordeelde.
8.9.
Dit oordeel brengt niet met zich – zoals door de raadsvrouw gesuggereerd – dat verdere resocialisatie van de veroordeelde zal worden gestaakt. Integendeel, deze zal tot aan de volgende toets ex artikel 1:30 lid 5 Sr in volle omvang dienen te worden voortgezet.
8.10.
Het Hof ziet, gelet op hetgeen is overwogen, geen aanleiding voor de subsidiair door de verdediging verzochte schorsing van de behandeling in afwachting van nader onderzoek.

9.Beslissing

Het Hof:
gaat niet over tot voorwaardelijke invrijheidsstelling van de veroordeelde.
Deze beslissing is gegeven door mrs. M.C.B. Hubben, S. Verheijen en S.A. Carmelia leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie en in tegenwoordigheid van de (zittings)griffier mr. E.L. den Dekker ter openbare terechtzitting van het Hof op Curaçao uitgesproken op 25 november 2021.