ECLI:NL:OGHACMB:2021:4

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
8 januari 2021
Publicatiedatum
11 januari 2021
Zaaknummer
AUA2020H00097
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijkverklaring van bezwaar tegen afwijzing vergunning tijdelijk verblijf

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba, die op 18 mei 2020 het beroep van appellant niet-ontvankelijk verklaarde. Appellant had eerder een verzoek ingediend bij de minister van Justitie, Veiligheid en Integratie om een vergunning tot tijdelijk verblijf te verlenen, welke op 24 juni 2019 werd afgewezen. Het bezwaar dat appellant tegen deze afwijzing indiende, werd door de minister op 19 november 2019 niet-ontvankelijk verklaard. Het Gerecht in eerste aanleg volgde deze lijn en verklaarde het beroep van appellant ook niet-ontvankelijk, omdat de gemachtigde van appellant, M.L. Hassell, geen geldige machtiging had overgelegd.

Appellant ging in hoger beroep en betoogde dat het Gerecht zijn bevoegdheid te buiten was gegaan door het beroep niet-ontvankelijk te verklaren. Hij stelde dat de machtiging die door zijn gemachtigde was overgelegd, geldig was en eerder door de voorzieningenrechter was geaccepteerd. Het Hof oordeelde echter dat de machtiging niet voldoende was om namens appellant beroep in te stellen tegen de beschikking van 19 november 2018. Het Hof bevestigde dat er sprake was van een verzuim, omdat de machtiging specifiek betrekking had op een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening en niet op het indienen van een beroepschrift.

Het Hof concludeerde dat het Gerecht terecht het beroep niet-ontvankelijk had verklaard en dat de aangevallen uitspraak moest worden bevestigd. De proceskosten werden niet toegewezen, omdat er geen grond voor een proceskostenveroordeling was. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 8 januari 2021.

Uitspraak

AUA2020H00097
Datum uitspraak: 8 januari 2021
gemeenschappelijk hof van jusTitie
van aruba, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in Aruba,
appellant,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba van
18 mei 2020 in zaak nr. AUA201904210, in het geding tussen:
appellant
en
de minister van Justitie, Veiligheid en Integratie (hierna: de minister)

Procesverloop

Bij beschikking van 24 juni 2019 heeft de minister een verzoek van appellant om aan hem een vergunning tot tijdelijk verblijf te verlenen om in Aruba werkzaam te zijn en daar te verblijven, afgewezen.
Bij beschikking van 19 november 2019 heeft de minister het door appellant daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 18 mei 2020 heeft het Gerecht het door appellant daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellant hoger beroep ingesteld.
Het Hof heeft de zaak ter zitting behandeld op Curaçao op
9 december 2020. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door
M.L. Hassell, en de minister door mr. G.M.N. Maduro. Zij hebben aan de zitting deelgenomen via een videoverbinding met Aruba.
Overwegingen
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Landsverordening administratieve rechtspraak (hierna: de Lar) wordt in deze landsverordening en de daarop berustende bepalingen onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een beschikking is betrokken.
Ingevolge artikel 13, tweede lid, van de Lar wordt een machtiging overgelegd indien de indiening [van een bezwaarschrift] geschiedt door een gemachtigde die niet als advocaat is ingeschreven bij het Hof.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de Lar wordt een machtiging overgelegd indien de indiening [van een beroepschrift] geschiedt door een gemachtigde die niet als advocaat is ingeschreven bij het Hof.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Lar wordt de indiener [van een beroepschrift], indien niet is voldaan aan enig bij wettelijk voorschrift gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het beroepschrift, binnen een week na de ontvangst daarvan in de gelegenheid gesteld het verzuim binnen een bepaalde termijn te herstellen.
Ingevolge artikel 31, tweede lid, van de Lar, kan het beroepschrift, indien het verzuim niet of niet volledig is hersteld, uiterlijk binnen twee weken na ontvangst van het antwoord van de indiener of na het verstrijken van de daarvoor gestelde termijn niet-ontvankelijk worden verklaard.
Aan de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar heeft de minister ten grondslag gelegd dat door M.L. Hassell geen machtiging is overgelegd waaruit blijkt dat hij bevoegd is namens appellant bezwaar te maken tegen de beschikking van 24 juni 2019 en hij ook niet zelf kan worden aangemerkt als een belanghebbende bij die beschikking als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Lar.
Het Gerecht heeft het daartegen door M.L. Hassell namens appellant ingestelde beroep eveneens niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep valt niet onder het bereik van de overgelegde machtiging, aldus het Gerecht.
Appellant betoogt dat het Gerecht zijn bevoegdheid te buiten is gegaan door zijn beroepschrift, op grond van artikel 13, tweede lid, van de Lar, niet-ontvankelijk te verklaren. Dat artikellid ziet namelijk uitsluitend op het overleggen van een machtiging in de bezwaarfase, zodat de aangevallen uitspraak in strijd is met de wet.
Voorts betoogt appellant dat het Gerecht zijn beroepschrift ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Daartoe voert hij aan dat zijn gemachtigde een deugdelijke machtiging heeft overgelegd, nu diezelfde machtiging eerder is geaccepteerd door de voorzieningenrechter van het Gerecht, die zich moest buigen over zijn (herhaalde) verzoek om de beschikking van 24 juni 2019 te schorsen. Van een verzuim als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de Lar is dan ook geen sprake.
Indien dit voorgaande betoog niet wordt gevolgd, dan betoogt appellant dat het Gerecht het namens hem ingestelde beroep niettemin inhoudelijk had moeten beoordelen. Op 17 april 2020 is hij door het Gerecht gewezen op een verzuim, gelegen in de overgelegde machtiging, en is hij in de gelegenheid gesteld dit te herstellen. Gelet hierop en op artikel 31, tweede lid, van de Lar, kon het Gerecht zijn beroepschrift maar tot
1 mei 2020 niet-ontvankelijk verklaren en daarna niet meer.
De door M.L. Hassell in beroep overgelegde, door appellant ondertekende, machtiging vermeldt het volgende:
“Ondergetekende verklaart hierbij eerbiedig dat Malcolm Lennox Hassell bepaaldelijk gemachtigd is om voor en namens hem een verzoek ex artikel 54 van de LAR bij het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba in te dienen en wel naar aanleiding van de afwijzende beschikking d.d. 19 november 2019 van De Minister van Justitie, Veiligheid en Integratie van Aruba en allerlei proceshandelingen te verrichten die direct in verband staan met voormelde afwijzende beschikking, zoals het opvragen van informatie, vertegenwoordiging in rechte, etc [..].”
5.1.
Met het Gerecht is het Hof van oordeel dat uit de machtiging niet blijkt dat M.L. Hassell (ook) bevoegd is namens appellant beroep in te stellen tegen de beschikking van 19 november 2018, nu die machtiging naar haar bewoordingen specifiek (en uitsluitend) ziet op het indienen van een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 54 van de Lar. Aan de omstandigheid dat de machtiging door de voorzieningenrechter van het Gerecht is geaccepteerd, kan dan ook niet de betekenis worden toegekend die appellant daaraan toegekend wenst te zien. Het betoog van appellant ter zitting van het Hof dat uit de zinsnede
“allerlei proceshandelingen te verrichten die direct in verband staan met voormelde afwijzende beschikking”ook het instellen van beroep tegen de beschikking van 19 november 2019 moet worden begrepen, wordt door het Hof evenmin gevolgd, nu dit niet blijkt uit de machtiging. Er is daarom, anders dan appellant betoogt, sprake van een verzuim als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de Lar.
Niet in geschil is dat het Gerecht appellant op 17 april 2020, in overeenstemming met artikel 31, eerste lid, van de Lar, heeft gewezen op dit verzuim en hem heeft verzocht dit te herstellen. Appellant heeft dat niet gedaan. Het betoog van appellant dat het Gerecht zijn beroepschrift na overschrijding van de in artikel 31, tweede lid, van de Lar gestelde termijn, niet meer niet-ontvankelijk kon verklaren, volgt het Hof niet. Dit artikellid sluit niet uit dat na overschrijding van die termijn en een nadere behandeling van het beroep, alsnog niet-ontvankelijkverklaring daarvan volgt. Het Gerecht heeft het beroep terecht niet-ontvankelijk verklaard.
5.2.
Appellant stelt terecht dat artikel 13, tweede lid, van de Lar uitsluitend ziet op de bezwaarfase. Het Hof ziet echter in de omstandigheid dat het Gerecht die bepaling heeft aangehaald geen grond voor vernietiging van de aangevallen uitspraak. Artikel 13, tweede lid, van de Lar is immers gelijkluidend aan artikel 31, tweede lid, van de Lar. Het is gelet op de gang van zaken duidelijk dat het Gerecht dit laatste artikellid heeft toegepast maar dat niet heeft aangehaald.
5.3.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen grond.

Beslissing

Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. T.G.M. Simons, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Meyer-de Beer, griffier.
w.g. voorzitter
w.g. griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2021