ECLI:NL:OGHACMB:2021:392

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
10 oktober 2021
Publicatiedatum
17 november 2021
Zaaknummer
AUA2021H00100
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet-ontvankelijkheid bezwaarschrift en immateriële schadevergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van C.F. tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba van 21 april 2021, waarin het bezwaarschrift van C.F. tegen een beschikking van de minister van Sociale Zaken en Arbeid niet-ontvankelijk werd verklaard wegens termijnoverschrijding. De minister had op 22 februari 2018 een gehandicaptenuitkering aan C.F. toegekend, maar het bezwaar dat C.F. daartegen indiende, werd door de minister buiten behandeling gesteld. Het Gerecht verklaarde het beroep van C.F. gegrond, maar stelde het bezwaar niet-ontvankelijk. C.F. ging in hoger beroep, waarbij hij bijgestaan werd door M.L. Hassel, terwijl de minister werd vertegenwoordigd door mr. Y.F.M. Kaarsbaan en mr. A.F.J. Caster.

Het Hof oordeelde dat het Gerecht ten onrechte niet is ingegaan op het verzoek van C.F. om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het Hof stelde vast dat de behandeling van het bezwaar en beroep ongeveer drie jaar had geduurd, wat een overschrijding van de redelijke termijn met zich meebracht. De minister werd veroordeeld tot betaling van Afl. 1.500,- aan immateriële schadevergoeding aan C.F. Het Hof verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van het Gerecht voor zover deze niet op het verzoek om schadevergoeding was ingegaan, en bevestigde de uitspraak voor het overige. Tevens werd de minister veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van C.F. tot een bedrag van Afl. 2.800,- en het griffierecht van Afl. 100,- werd door het Land Aruba aan C.F. vergoed.

Uitspraak

AUA2021H00100
Datum uitspraak: 10 november 2021
gemeenschappelijk hof van jusTitie
van aruba, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
C.F. [appellant], wonend in Aruba,
appellant,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba (hierna: het Gerecht) van 21 april 2021 in zaak nr. AUA202100450, in het geding tussen:
appellant
en
de minister van Sociale Zaken en Arbeid (hierna: de minister)

Procesverloop

Bij beschikking van 22 februari 2018 heeft de minister aan [appellant] met ingang van april 2017 een gehandicaptenuitkering toegekend.
Bij beschikking van 28 januari 2021 (hierna: de bestreden beschikking) heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar buiten behandeling gesteld.
Bij uitspraak van 21 april 2021 heeft het Gerecht het door [appellant] tegen de bestreden beschikking ingestelde beroep gegrond verklaard, deze beschikking vernietigd en zelf voorziend het door [appellant] gemaakte bezwaar nietontvankelijk verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het Hof heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 oktober 2021. [appellant], bijgestaan door M.L. Hassel, en de minister, vertegenwoordigd door mr. Y.F.M. Kaarsbaan en mr. A.F.J. Caster, beiden werkzaam bij de Directie Wetgeving en Juridische Zaken, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding
Artikel 11, eerste lid, van de Landsverordening administratieve rechtspraak (hierna: de Lar) luidt:
"1. De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift bedraagt zes weken en gaat in op de dag na die waarop de beschikking is gedagtekend."
Artikel 12 van de Lar, voor zover van belang, luidt:
"1. Een bezwaarschrift wordt niet-ontvankelijk verklaard indien het is ingediend voordat de termijn is ingegaan of nadat de termijn is verstreken.
[...]
3. Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring op die grond achterwege indien de indiener aannemelijk maakt dat hij het geschrift heeft ingediend zo spoedig als dit redelijkerwijs verlangd kon worden en het tegendeel daarvan niet blijkt."
Bij de beschikking van 22 februari 2018 heeft de minister aan [appellant] met ingang van april 2017 een bijstandsuitkering toegekend. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij de bestreden beschikking buiten behandeling gesteld. Het door [appellant] daartegen ingestelde beroep heeft het Gerecht gegrond verklaard omdat het bezwaar niet buiten behandeling had moeten worden gesteld, maar nietontvankelijk had moeten worden verklaard wegens termijnoverschrijding. Het Gerecht heeft dat alsnog zelf voorziend gedaan.
Het hoger beroep
3. [ [appellant] stelt dat hij het bezwaarschrift op 5 april 2018 bij de balie van de Directie Sociale Zaken en Arbeid heeft aangeboden. Verder betoogt hij dat de bezwaartermijn niet op 23 februari 2018 is aangevangen omdat de minister niet heeft aangetoond dat de beschikking daadwerkelijk op de datum van de dagtekening ervan aangetekend ter post is bezorgd.
3.1.
De primaire beschikking is gedagtekend op 22 februari 2018 en dus is de bezwaartermijn op grond van artikel 11, eerste lid, van de Lar op 23 februari 2018 aangevangen, en zes weken later op 5 april 2018 geëindigd. Dat [appellant] zijn bezwaarschrift op die laatste dag bij de balie van de Directie heeft aangeboden, is niet aannemelijk omdat het bezwaarschrift blijkens het daarop aangebrachte stempel van de Directie op 6 april 2018 in ontvangst is genomen. Verder biedt de Lar geen grondslag voor het betoog dat de bezwaartermijn pas aanvangt op de dag nadat de minister heeft aangetoond dat de beschikking daadwerkelijk is verzonden. De datum van verzending kan pas van belang zijn indien redelijkerwijs kan worden betwijfeld dat de beschikking binnen de bezwaartermijn is ontvangen. Op grond daarvan kan dan worden beoordeeld of de indiener zijn bezwaar heeft ingediend zo spoedig als dit redelijkerwijs kon worden verlangd, zoals bepaald in artikel 12, derde lid, van de Lar. Daar is in dit geval geen aanleiding voor omdat [appellant] de beschikking van 22 februari 2018 binnen de bezwaartermijn heeft ontvangen. Het Gerecht is dan ook terecht tot het oordeel gekomen dat zijn bezwaarschrift wegens termijnoverschrijding nietontvankelijk is. Het betoog slaagt niet.
4. [appellant] betoogt verder dat het Gerecht ten onrechte niet is ingegaan op zijn verzoek om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
4.1.
Ook op een bezwaar dat te laat is ingediend moet binnen een redelijke termijn worden beslist en een verzoek om vergoeding van immateriële schade mag in dat geval niet onbehandeld worden gelaten. Het betoog slaagt. Het Hof zal het verzoek alsnog beoordelen.
4.2.
Vaststaat dat [appellant] op 6 april 2018 bezwaar heeft gemaakt tegen de beschikking van 22 februari 2018. Op 21 april 2021 heeft het Gerecht uitspraak gedaan. De behandeling van het bezwaar en beroep heeft daarmee ongeveer drie jaar geduurd. De redelijke termijn is dus met een jaar en 15 dagen overschreden en dat komt, gelet op het tijdsverloop tussen de beschikking van 22 februari 2018 en de beschikking van 28 januari 2021, geheel voor rekening van de minister. De minister moet daarom worden veroordeeld tot vergoeding van door [appellant] geleden immateriële schade van Afl. 1.500,-.
Slotsom
5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, voor zover het Gerecht heeft nagelaten te beslissen op het verzoek van [appellant] tot vergoeding van door hem geleden immateriële schade. De aangevallen uitspraak moet voor het overige worden bevestigd.
6. De minister moet de proceskosten van [appellant] vergoeden. Het Hof stelt de proceskosten in beroep vast op een bedrag Afl. 1.400,-, voor het indienen van een beroepschrift en het verschijnen ter zitting, en in hoger beroep op Afl. 1.400,- voor het indienen van een hogerberoepschrift en het verschijnen ter zitting.

Beslissing

Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba:
I.
verklaarthet hoger beroep
gegrond;
II.
vernietigtde uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba van 21 april 2021 in zaak nr. AUA202100450, voor zover het Gerecht heeft nagelaten te beslissen op het verzoek van [appellant] tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn;
III.
bevestigtde uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba van 21 april 2021 in zaak nr. AUA202100450 voor het overige;
IV.
veroordeeltde minister van Sociale Zaken en Arbeid om aan [appellant] een vergoeding van immateriële schade van Afl. 1.500,- wegens overschrijding van de redelijke termijn te betalen;
V.
veroordeeltde minister van Sociale Zaken en Arbeid tot vergoeding van bij [appellant] in verband met het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van Afl. 2.800,-, geheel toe te rekenen aan door een derde verleende rechtsbijstand;
VI.
gelastdat het Land Aruba aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht van Afl. 100,- vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.H. Bel, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.M.C.S. van der Heide, griffier.
w.g. Bel w.g. Van der Heide
voorzitter
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 november 2021.