ECLI:NL:OGHACMB:2021:39

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
27 januari 2021
Publicatiedatum
1 februari 2021
Zaaknummer
CUR2019H00296
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van beroep inzake ouderdomspensioen aanvragen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao, waarin het beroep van appellanten tegen het uitblijven van een beschikking op hun aanvragen voor ouderdomspensioen niet-ontvankelijk werd verklaard. De appellanten, in hun hoedanigheid als erven van hun wijlen ouders, hadden in 1984 en 1986 aanvragen ingediend voor een ouderdomspensioen op grond van de Landsverordening algemene ouderdomsvoorziening (LvAOV). Na een lange periode van inactiviteit hebben zij in 2016 beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beschikking, maar het Gerecht oordeelde dat de termijn voor het indienen van het beroep al lang was verstreken. De appellanten voerden aan dat de aanvragen tijdig waren ingediend en dat er geen sprake kon zijn van verjaring, maar het Hof oordeelde dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar was. Het Hof bevestigde de uitspraak van het Gerecht, waarbij het beroep met toepassing van artikel 79 van de Landsverordening administratieve rechtspraak (Lar) niet-ontvankelijk werd verklaard. Het Hof concludeerde dat de gestelde omstandigheden van appellanten geen grond boden voor twijfel over de niet-ontvankelijkheid van het beroep. De uitspraak van het Gerecht werd bevestigd en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

CUR2019H00296
Datum uitspraak: 27 januari 2021
gemeenschappelijk hof van jusTitie
van aruba, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonende in [woonplaats],
appellanten,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao van
16 januari 2019 in zaak nr. CUR201803470, in het geding tussen:
appellanten,
en
de Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB).

Procesverloop

Bij uitspraak van 10 augustus 2018 in zaak nr. CUR201602013 heeft het Gerecht het door appellanten in die zaak ingestelde beroep met toepassing van artikel 79 van de Landsverordening administratieve rechtspraak (hierna: de Lar) niet‑ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 16 januari 2019 in zaak nr. CUR201803470 heeft het Gerecht het door appellanten daartegen op de voet van artikel 80 van de Lar gedane verzet ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten hoger beroep ingesteld.
Het Hof heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 november 2019.

Overwegingen

1. Bij brieven van 31 januari 1984 en 28 maart 1986 hebben [wijlen ouders van appellanten] aanvragen ingediend voor een ouderdomspensioen op grond van de Landsverordening algemene ouderdomsvoorziening (hierna: LvAOV). Bij beroepschrift van 9 augustus 2016 hebben appellanten, in hun hoedanigheid als erven van [wijlen ouders van appellanten], beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beschikking op die aanvragen als bedoeld in artikel 16a van de Lar.
1.1.
Sinds de inwerkingtreding van de Lar op 1 december 2001 is het mogelijk beroep in te stellen tegen het uitblijven van een beschikking.
Op grond van artikel II van de Landsverordening van 11 september 2015 tot wijziging van de Lar (hierna: de Landsverordening) blijft op het niet tijdig beslissen op een aanvraag die is ingediend vóórdat artikel 16a in werking is getreden, het recht van toepassing zoals dat gold vóór inwerkingtreding van de Landsverordening.
De Landsverordening is op 25 september 2015 in werking getreden. Omdat de aanvragen voor een ouderdomspensioen vóór die datum zijn ingediend, is het recht van toepassing zoals dat gold vóór de wijziging van de Lar. De volgende artikelen van de Lar die toen gold, zijn van belang.
1.2.
Op grond van artikel 3, derde lid, van de Lar, geldt het niet geven van een beschikking binnen de wettelijk gestelde termijn of, bij het ontbreken van een wettelijk gestelde termijn, het niet geven van een beschikking binnen redelijke tijd als het weigeren van het geven van een beschikking.
Op grond van artikel 16, eerste lid, van de Lar, wordt het beroepschrift ingediend binnen zes weken na de dag waarop de beschikking is gegeven, of geldt als geweigerd. Op grond van het derde lid, blijft
niet-ontvankelijkverklaring van een te laat ingediend beroepschrift achterwege, als de indiener aantoont dat de termijnoverschrijding het gevolg is van niet aan hem toe te rekenen bijzondere omstandigheden en dat hij het beroep heeft ingesteld zo spoedig als dit redelijkerwijs verlangd kon worden.
Op grond van artikel 79, eerste lid, van de Lar, kan het Gerecht onmiddellijk uitspraak doen indien het beroep kennelijk niet-ontvankelijk is.
1.3.
Het Gerecht heeft het beroep van appellanten kennelijk niet-ontvankelijk geacht omdat de beroepstermijn tegen het uitblijven van de aangevraagde beschikkingen al heel lang is verstreken. Bovendien hebben appellanten geen procesbelang meer omdat het aangevraagde ouderdomspensioen op grond van artikel 15 van de LvAOV niet meer kan worden uitbetaald, aldus de uitspraak van het Gerecht.
In de uitspraak op het gedane verzet van appellanten heeft het Gerecht overwogen dat de inhoud van het verzetschrift geen grond voor het oordeel biedt dat over de niet-ontvankelijkheid van het beroep in redelijkheid twijfel mogelijk is.
1.4.
In hoger beroep voeren appellanten aan dat [wijlen ouders van appellanten] de aanvragen voor ouderdomspensioen tijdig hebben ingediend. Er kan daarom geen sprake zijn van verjaring. Dat hebben zij ook in een nader stuk toegelicht, maar het Gerecht heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard zonder de inhoud van nadere stuk te kennen, aldus appellanten.
1.5.
Het Hof stelt voorop dat deze procedure niet gaat over de vraag of [wijlen ouders van appellanten] de aanvragen voor het ouderdomspensioen tijdig heeft ingediend, maar of het Gerecht terecht tot de conclusie is gekomen dat appellanten kennelijk niet in hun op 9 augustus 2016 ingestelde beroep kunnen worden ontvangen. Zoals het Gerecht in de uitspraak op het verzet van 16 januari 2019 heeft overwogen, betekent kennelijk in dit verband niet anders dan dat over de uitkomst in redelijkheid geen twijfel mogelijk is.
1.6.
Het Hof overweegt dat, omdat het sinds 1 december 2001 op grond van de Lar mogelijk is beroep in te stellen tegen het uitblijven van een beschikking, de aanvragen van [wijlen ouders van appellanten] sinds 1 december 2001 moeten gelden als geweigerd. Dit betekent dat het beroepschrift op grond van artikel 16 van de Lar binnen zes weken na 1 december 2001 moest zijn ingediend. Vaststaat dat het op 9 augustus 2016 ingediende beroepschrift niet binnen de vereiste zes weken is ingediend. Appellanten hebben in hoger beroep geen feiten en omstandigheden aangevoerd waardoor moet worden geoordeeld dat de termijnoverschrijding van bijna vijftien jaar het gevolg is van niet aan hen toe te rekenen bijzondere omstandigheden en dat zij het beroep hebben ingesteld zo spoedig als dit redelijkerwijs verlangd kon worden. Ook als wordt uitgegaan van de in beroep aangevoerde omstandigheid dat de aanvragen van [wijlen ouders van appellanten] pas begin november 2015 door appellanten zijn ontdekt, hebben zij pas na negen maanden, en daarmee onredelijk laat, beroep ingesteld. Het Hof is met het Gerecht van oordeel dat de gestelde omstandigheden dat appellanten niet de gelegenheid is geboden hun standpunt toe te lichten op een zitting en dat hun nadere stuk niet is betrokken, geen grond biedt voor het oordeel dat over de niet-ontvankelijkheid van het beroep in redelijkheid twijfel mogelijk is. Uit de stellingen van appellanten noch uit het nader stuk blijkt waarom appellanten negen maanden met indiening van hun beroepschrift hebben gewacht. Er bestaat daarom geen grond voor het oordeel dat het Gerecht het beroep ten onrechte met toepassing van artikel 79 van de Lar niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het betoog slaagt niet.
Conclusie
2. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.1.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
2.2.

Beslissing

Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E.A. Saleh, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.M.C.S. van der Heide, griffier.
w.g. Saleh
voorzitter
w.g. Van der Heide
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2021.