ECLI:NL:OGHACMB:2021:388

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
10 oktober 2021
Publicatiedatum
17 november 2021
Zaaknummer
AUA2020H00188
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen weigering verklaring van verkrijging Nederlanderschap

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba, waarin zijn verzoek om bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap werd afgewezen. De Gouverneur van Aruba had op 3 juli 2018 de verklaring van [appellant] geweigerd, omdat hij niet alle vereiste documenten had overgelegd, waaronder een geldig Frans paspoort. Het Gerecht verklaarde het beroep van [appellant] ongegrond op 16 november 2020. In hoger beroep betoogde [appellant] dat hij in bewijsnood verkeerde en dat de Gouverneur hem had moeten vrijstellen van de verplichting om een geldig reisdocument over te leggen. Het Hof oordeelde dat [appellant] niet voldoende bewijs had geleverd van zijn bewijsnood en dat de weigering van de optieverklaring terecht was. Het Hof oordeelde echter dat het Gerecht ten onrechte geen proceskostenveroordeling had uitgesproken, ondanks de toekenning van immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het Hof vernietigde de uitspraak van het Gerecht voor zover het de proceskosten betreft en veroordeelde de Gouverneur tot vergoeding van de proceskosten aan [appellant]. De uitspraak van het Gerecht werd voor het overige bevestigd.

Uitspraak

AUA2020H00188
Datum uitspraak: 10 november 2021
gemeenschappelijk hof van jusTitie
van aruba, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in Aruba,
appellant,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba (hierna: het Gerecht) van 16 november 2020 in zaak nr. AUA202000835, in het geding tussen:
appellant
en
de Gouverneur van Aruba

Procesverloop

Bij beschikking van 3 juli 2018 heeft de Gouverneur geweigerd de verklaring van [appellant] dat hij het Nederlanderschap wil verkrijgen te bevestigen.
Bij beschikking van 29 januari 2020 (hierna: de bestreden beschikking) heeft de Gouverneur het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 november 2020 heeft het Gerecht het door [appellant] tegen de bestreden beschikking ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Gouverneur heeft een verweerschrift ingediend.
Het Hof heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 oktober 2021. [appellant], vertegenwoordigd door M.L. Hassel, en de Gouverneur, vertegenwoordigd door mr. N.J. Abdul Hamid, werkzaam bij het Kabinet van de Gouverneur, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding
Op grond van artikel 6, eerste lid, onder a, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) verkrijgt de toegelaten meerderjarige vreemdeling die in Aruba is geboren en aldaar sedert zijn geboorte hoofdverblijf heeft, het Nederlanderschap na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring door een bevestiging als bedoeld in het derde lid.
Op grond van artikel 6, derde lid, beoordeelt de autoriteit die de verklaring in ontvangst neemt aan de hand van de haar overgelegde stukken de gronden waarop de verklaring berust. Indien aan de vereisten is voldaan, bevestigt zij schriftelijk de verkrijging van het Nederlanderschap.
Op grond van artikel 6, eerste lid, van het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap verstrekt de optant bij het afleggen van een optieverklaring, voor zoveel mogelijk, gegevens met betrekking tot, kort gezegd, zijn identiteit en nationaliteit.
[appellant] is in het bezit van de Franse nationaliteit. Op 14 juli 2017 heeft hij een verklaring tot verkrijging van het Nederlanderschap afgelegd op grond van artikel 6, eerste lid, onder a, van de RWN. De Gouverneur heeft bij de beschikking van 3 juli 2018, na bezwaar gehandhaafd bij de bestreden beschikking, geweigerd de optieverklaring van [appellant] te bevestigen. Aan die weigering is ten grondslag gelegd dat [appellant] geen Frans paspoort of een verklaring van nationaliteit van de Franse autoriteiten heeft overgelegd, waardoor zijn identiteit onvoldoende kon worden vastgesteld.
2.1.
Het Gerecht heeft onder meer overwogen dat niet van enige bewijsnood is gebleken. Daarnaast heeft het Gerecht wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase een immateriële schadevergoeding toegekend aan [appellant].
Het hoger beroep
3. [appellant] betoogt dat zijn optieverklaring niet is geweigerd, maar buiten behandeling is gesteld. Daarnaast betoogt hij dat hij wel in bewijsnood verkeerde omdat hij al het mogelijke heeft gedaan om de gevraagde documenten te verkrijgen. De Franse autoriteiten waren daarbij niet behulpzaam. Zo hebben zij niet meer gereageerd op e-mailberichten en was een verkeerd telefoonnummer op de website van de Franse ambassade vermeld. De Gouverneur had hem daarom moeten vrijstellen van de verplichting een geldig reisdocument over te leggen.
3.1.
Voor de toepassing van de RWN wordt de Handleiding Rijkswet op het Nederlanderschap 2003 gebruikt. In paragraaf 2.2.5.1 daarvan is vermeld dat de optant een geldig buitenlands reisdocument moet overleggen ter identificatie, maar ook om de nationaliteit te kunnen vaststellen en de in het reisdocument vermelde personalia te kunnen vergelijken met de gegevens in een overgelegde akte van de burgerlijke stand. In paragraaf 2.2.5.5 is over bewijsnood bij een geldig buitenlands paspoort vermeld dat de optant een schriftelijke verklaring moet overleggen van de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is, waarin gemotiveerd is vermeld waarom de optant niet in het bezit wordt gesteld van een geldig buitenlands reisdocument. Als die verklaring ontbreekt, moet de optant met andere objectieve en verifieerbare bewijsstukken aantonen wat hij heeft gedaan om in het bezit te komen van deze documenten.
3.2.
Het Hof volgt [appellant] niet in zijn betoog dat zijn optieverklaring buiten behandeling is gesteld. In de beschikking van 3 juli 2018 is weliswaar ook vermeld dat de identiteit onvoldoende vastgesteld kan worden en dat de aanvraag niet verder in behandeling kan worden genomen, maar de beschikking strekt er desondanks toe de bevestiging van de optieverklaring te weigeren. Dat blijkt ook uit de bestreden beschikking waarin is vermeld dat de bevestiging van de optieverklaring is geweigerd omdat geen buitenlands reisdocument is overgelegd. Het betoog slaagt niet.
3.3.
Vaststaat dat [appellant] bij zijn optieverklaring geen geldig reisdocument of een verklaring van de Franse autoriteiten heeft overgelegd. Ingevolge de handleiding diende hij dus met andere objectieve en verifieerbare bewijsstukken aan te tonen wat hij heeft gedaan om in het bezit te komen van deze documenten. De enkele stelling dat de Franse autoriteiten slecht bereikbaar waren en niet hebben gereageerd, is daartoe onvoldoende. Verder heeft [appellant] weliswaar een aantal emailberichten overgelegd waaruit blijkt dat zijn gemachtigde contact heeft gezocht met de Franse autoriteiten, maar die e-mailberichten dateren van na de bestreden beschikking en kunnen dus niet bij de beoordeling van de bestreden beschikking worden betrokken. [appellant] heeft geen andere stukken overgelegd, waaruit zou kunnen blijken dat hij in bewijsnood verkeerde. [appellant] is er niet in geslaagd aan te tonen dat hij niet in staat was de vereiste documenten over te leggen. Ook dit betoog slaagt niet.
4. Ten slotte betoogt [appellant] dat het Gerecht de Gouverneur ook in de proceskosten had moeten veroordelen omdat zijn verzoek om immateriële schadevergoeding is toegekend.
4.1.
Het Gerecht heeft, omdat het grond aanwezig achtte voor toekenning van immateriële schadevergoeding als gevolg van overschrijding van de redelijke termijn, ten onrechte geen proceskostenveroordeling uitgesproken. Het Hof zal dit alsnog doen. Omdat de toekenning van een proceskostenvergoeding in dit geval uitsluitend voortvloeit uit de toewijzing van het verzoek om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, wordt daarbij een wegingsfactor van 0,5 toegepast.
Slotsom
5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, voor zover het Gerecht heeft nagelaten de Gouverneur te veroordelen tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten. De aangevallen uitspraak moet voor het overige worden bevestigd.
6. De Gouverneur moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba:
I.
verklaarthet hoger beroep
gegrond;
II.
vernietigtde uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba van 16 november 2020 in zaak nr. AUA202000835, voor zover het Gerecht heeft nagelaten de Gouverneur van Aruba te veroordelen tot vergoeding van bij [appellant] in verband met het beroep opgekomen proceskosten;
III.
bevestigtde uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba van 16 november 2020 in zaaknr. AUA202000835 voor het overige;
IV.
veroordeeltde Gouverneur van Aruba tot vergoeding van bij [appellant] in verband met het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van Afl. 1.400,-, geheel toe te rekenen aan door een derde verleende rechtsbijstand;
V.
gelastdat het Land Aruba aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht van Afl. 100,- vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.H. Bel, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.M.C.S. van der Heide, griffier.
w.g. Bel
voorzitter
w.g. Van der Heide
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 november 2021.