ECLI:NL:OGHACMB:2021:367

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
26 oktober 2021
Publicatiedatum
27 oktober 2021
Zaaknummer
AUA201601570
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van bewijs van geldlening en misbruik van omstandigheden in civiele procedure

In deze zaak, die voor het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba werd behandeld, gaat het om een hoger beroep van [Appellante] tegen een vonnis van 5 oktober 2016. De zaak betreft een bewijs van geldlening tussen [Appellante] en [Geïntimeerde], waarbij [Appellante] zich had verbonden om bedragen van Afl. 72.000,- en Afl. 25.000,- terug te betalen. Het Hof had eerder in een tussenvonnis geoordeeld dat [Geïntimeerde] voorshands had bewezen dat er een geldlening was, en [Appellante] was toegelaten tot het leveren van tegenbewijs. Echter, het Hof concludeert dat [Appellante] niet in haar tegenbewijs is geslaagd. De verklaringen van de betrokken partijen en getuigen gaven onvoldoende aanleiding om aan te nemen dat er sprake was van misbruik van omstandigheden of dat de overeenkomsten niet correct waren uitgevoerd.

Het Hof oordeelt dat de getuigenverklaring van [Appellante] niet voldoende bewijs levert om de stelling van [Geïntimeerde] te weerleggen. De omstandigheden rondom de leningen en de rol van een derde getuige, [Naam 1], blijven onduidelijk, maar zijn niet relevant voor de beoordeling van de geldlening. Het Hof bevestigt dat de overeenkomsten duidelijk zijn en dat [Appellante] zich persoonlijk heeft verbonden tot terugbetaling. De grieven van [Appellante] worden verworpen, en het Hof bevestigt het eerdere vonnis, waarbij [Appellante] wordt veroordeeld tot betaling van Afl. 97.000,- plus rente en buitengerechtelijke kosten. De proceskosten in appel komen voor rekening van [Appellante].

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2021 Vonnis no.:
Registratienummers: AUA201601570 – AUA2018H00054
Uitspraak: 26 oktober 2021
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
V O N N I S
in de zaak van:
[Appellante],
wonende in Aruba,
hierna: [Appellante],
in eerste aanleg gedaagde in conventie, thans appellante,
gemachtigde: mr. G. de Hoogd,
tegen
[Geïntimeerde],
wonende in Aruba,
in eerste aanleg eiseres, thans geïntimeerde,
hierna: [Geïntimeerde],
procederende in persoon.

1.Het verdere verloop van de procedure

1.1.
Het Hof verwijst naar zijn tussenvonnis van 4 december 2018. Bij dat vonnis is [Appellante] toegelaten tot het leveren van tegenbewijs en is de zaak verwezen naar de rol voor het nemen van aktes.
1.2
Op 19 februari 2019 heeft [Appellante] een akte genomen, waarna [Geïntimeerde] bij contra-akte van 17 juni 2018 heeft gereageerd.
1.3 [
Appellante] heeft vervolgens via een videoverbinding tussen Curaçao en Aruba twee getuigen doen horen, namelijk: [Appellante] zelf (op 24 oktober 2019) en [Geïntimeerde] (op 4 maart 2020). Een derde door [Appellante] aangezegde getuige, [Naam 1] (de ex-echtgenoot van [Geïntimeerde]) (hierna: [Naam 1]) heeft zich op voorhand beroepen op zijn verschoningsrecht en is niet gehoord. [Geïntimeerde] heeft afgezien van contra-enquête.
1.4
Op de rol van 8 juni 2021 hebben partijen ieder een conclusie na enquête genomen.
1.5
Vonnis is gevraagd en nader bepaald op vandaag.

2.De verdere beoordeling

2.1
In het tussenvonnis heeft het Hof geoordeeld dat [Geïntimeerde] voorshands heeft bewezen dat [Appellante] zich heeft verbonden om de bedragen van Afl. 72.000,- en Afl. 25.000,- tegen de in de twee overeenkomsten van 23 juni 2010 vermelde condities aan [Geïntimeerde] terug te betalen en heeft het [Appellante] toegelaten om tegenbewijs te leveren door het horen van getuigen.
2.2
In dat tegenbewijs is [Appellante] niet geslaagd. Ook na het horen van de beide hoofdrolspeelsters blijven de transacties tussen partijen en ([Naam 1]) met de nodige schimmigheid omgeven. De beide op 23 juni 2010 gesloten overeenkomsten spreken daarentegen klare taal: daarbij heeft [Appellante] zich in persoon verplicht de genoemde bedragen met rente aan [Geïntimeerde] te betalen. [Geïntimeerde] heeft verklaard dat het voor haar van belang was dat zij met [Appellante] in privé handelde; daarop waren de overeenkomsten ook gebaseerd, zonder dat dat bij het ondertekenen nog ter sprake is gebracht. In haar verklaring over hoe de overeenkomsten tot stand zijn gekomen was [Geïntimeerde] weliswaar niet steeds even specifiek en duidelijk, maar die vaagheid was ook weer niet zodanig dat het doet betwijfelen dat de op schrift gestelde afspraken zo zijn gemaakt.
2.3
De getuigenverklaring van [Appellante] bevat tegenover het door [Geïntimeerde] aangedragen bewijs onvoldoende elementen om aan te nemen dat [Appellante] geen persoonlijke gebondenheid wilde en dat [Geïntimeerde] dat ook heeft moeten begrijpen. Dat [Appellante] zich de strekking van de afspraken niet heeft gerealiseerd is weinig geloofwaardig, mede gezien haar eigen verklaring dat zij beroepshalve veel van leningen wist, evenals [Geïntimeerde] zelf. De omstandigheid dat de betalingen via de vennootschap Omega zijn gelopen pleit voor de lezing van [Appellante], maar daar staat tegenover dat noch in de overeenkomsten noch in de overgelegde schriftelijke en digitale communicatie tussen [Geïntimeerde] en [Appellante] over de betalingen de naam Omega ooit is gevallen. Daarbij weegt ook mee dat [Appellante] heeft verklaard dat “zij” vele leningen heeft gehad en dat zij alles heeft terugbetaald of nog aan het betalen is. Dat zij ook hier met “ik” bedoelt: “Omega”, of dat andere leningen wel steeds uit Omega zijn terugbetaald, blijkt - ook in haar verklaring - uit niets en het is ook niet aanstonds duidelijk hoe een en ander zich verhoudt tot haar verklaring dat Omega is geliquideerd en dat dier bezittingen door de bank zijn geëxecuteerd (zonder dat [Geïntimeerde] iets heeft ontvangen).
2.4
Wat de achtergronden van de leningen/beleggingen is geweest en welke rol [Naam 1] heeft gespeeld kan verder in het midden blijven. Zijn ([Naam 1]’) weigering om als getuige te verklaren is ook geen bewijs of zelfs maar een aanwijzingen dat [Appellante] zich niet in privé maar alleen via Omega heeft verbonden om het geld aan [Geïntimeerde] (terug) te betalen.
2.5
Dat [Geïntimeerde], zoals [Appellante] in het kader van haar beroep op misbruik van omstandigheden heeft gesteld, op het moment dat de overeenkomsten werden getekend al de advocaat van [Appellante] was staat niet vast. De getuigen hebben daarover onder ede verschillend verklaard en het enige schriftelijk bewijsstuk betreft een rekeningafschrift dat melding maakt van een betaling op 25 augustus 2010 voor werkzaamheden door [Geïntimeerde] verricht. Declaraties of andere stukken waaruit blijkt dat [Geïntimeerde] al op 13 juni 2011 als advocaat voor [Appellante] actief was heeft [Appellante] niet overgelegd. Dat [Geïntimeerde] op haart beurt geen handen en voeten heeft gegeven aan haar betwisting - door het overleggen van de registraties van haar werkzaamheden waarover zij zegt nog steeds te beschikken - is opmerkelijk maar weegt daartegen niet op. Het is uiteindelijk [Appellante] die hier de bewijslast draagt en het gegeven dat deze stelling niet is komen vast te staan brengt mee dat [Appellante] die niet aan haar beroep op vernietiging ex artikel 3:44 BW ten grondslag kan leggen en dat dit beroep hoe dan ook faalt omdat zonder deze belangenverstrengeling te weinig is gesteld dat de conclusie dat sprake is van dit wilsgebrek kan dragen.
2.6
Dit alles betekent dat de procedurele bezwaren tegen het oordeel van het
Gerecht weliswaar gegrond zijn maar dat het Gerecht [Appellante] terecht heeft veroordeeld om aan [Geïntimeerde] te betalen een bedrag van Afl. 97.000,- te vermeerderen met de contractuele rente, die het Gerecht - in appel onbestreden - heeft gematigd tot 18% per jaar. De grieven 2 tot en met 4 (zoals opgenomen op bladzijde 7 van de memorie van grieven van 15 april 2015) falen. Er is voorts voldoende gebleken van handelingen die een vergoeding van Afl. 3.000,- aan buitengerechtelijke incassokosten rechtvaardigen, zodat ook de vijfde grief faalt. De zesde en laatste grief is een paraplugrief zonder zelfstandige betekenis.
2.7
Het bestreden vonnis van 5 oktober 2016 zal daarom worden bevestigd. De proceskosten in appel komen voor rekening van [Appellante] en zullen worden begroot op Afl. 10.000,- (4 punten x tarief 6).
B E S L I S S I N G
Het Hof:
bevestigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [Appellante] in de kosten van het hoger beroep aan de zijde van [Geïntimeerde] gevallen en tot deze uitspraak begroot op Afl. 10.000,- voor salaris van de gemachtigde;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mrs. E.M. van der Bunt, F.W.J. Meijer en J. de Boer, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Aruba uitgesproken op 26 oktober 2021 in tegenwoordigheid van de griffier.