ECLI:NL:OGHACMB:2021:340

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
4 mei 2021
Publicatiedatum
21 september 2021
Zaaknummer
CUR2018H00061
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Grondhuur en bewijs van toezegging tot waardevergoeding voor opstal

In deze zaak, die voor het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba werd behandeld, gaat het om een geschil tussen [Appellant] en [Geïntimeerde] over een toezegging tot betaling van een waardevergoeding voor een opstal op huurgrond. De zaak is ontstaan uit een hoger beroep na eerdere tussenvonnissen van 1 oktober 2019 en 17 maart 2020, waarin [Geïntimeerde] werd opgedragen bewijs te leveren van de toezegging door [Appellant] om een bedrag van NAf 25.000,- te betalen voor het huis dat zij bewoonde tijdens haar huwelijk met [Naam 1]. De toezegging zou zijn gedaan tijdens een bijeenkomst bij notaris Chatlein, in het bijzijn van mr. Martina, de advocaat van [Geïntimeerde].

Tijdens de procedure zijn verschillende getuigen gehoord, waaronder [Geïntimeerde] zelf, haar dochter, [Naam 1] en mr. Martina. De verklaringen van deze getuigen waren cruciaal voor de beoordeling van de zaak. Het Hof oordeelde dat de verklaring van mr. Martina, hoewel niet gedetailleerd, zwaar woog in het bewijs. Het Hof concludeerde dat er voldoende bewijs was dat [Appellant] een toezegging had gedaan, maar dat er onvoldoende bewijs was voor de hoogte van de vergoeding. De getuigenverklaringen waren inconsistent en er was geen bewijs dat de hoogte van de vergoeding bij de transactie in 2008 was vastgesteld.

Uiteindelijk heeft het Hof het bestreden vonnis vernietigd en de vordering van [Geïntimeerde] in afgeslankte vorm toegewezen, tot een bedrag van Afl. 12.500,-, vermeerderd met wettelijke rente. De proceskosten werden voor rekening van [Appellant] gebracht. Dit vonnis is uitgesproken op 4 mei 2021 in Curaçao.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2021 Vonnis no.:
Registratienummers: AR 70455/2014 - CUR2018H00061
Uitspraak: 4 mei 2021
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
V O N N I S
in de zaak van:
[Appellant],
wonende in Curaçao,
oorspronkelijk gedaagde,
thans appellant,
gemachtigde: mr. E. Bokkes,
tegen
[Geïntimeerde],
wonende in Curaçao,
oorspronkelijk eiseres,
thans geïntimeerde,
gemachtigden: aanvankelijk mr. O.A. Martina en later mr. R.P. Koeijers, voor wie bij de getuigenverhoren heeft waargenomen: mr. S.V. Snel.
De partijen worden hierna [Appellant] en [Geïntimeerde] genoemd.

1.Het verdere verloop van de procedure

1.1
Het Hof verwijst naar zijn tussenvonnissen van 1 oktober 2019 en 17 maart 2020. Bij dat laatste vonnis is de zaak verwezen naar de rol voor dagbepaling enquête ten behoeve van de bij het eerste vonnis aan [Geïntimeerde] gegeven bewijsopdracht.
1.2 [
Geïntimeerde] heeft op 10 september 2020 zichzelf en haar ex-echtgenoot [Naam 1] doen horen. In contra-enquête zijn [Appellant] en diens echtgenote gehoord.
1.3
Partijen hebben ieder een conclusie na enquête genomen.
1.4
Vonnis is gevraagd en nader bepaald op vandaag.

2.De verdere beoordeling

2.1
In het eerste tussenvonnis heeft het Hof overwogen dat [Geïntimeerde] nader bewijs diende te leveren van haar stelling dat [Appellant] heeft toegezegd om aan haar een vergoeding van NAf 25.000,- te betalen voor het huis dat [Geïntimeerde] tijdens haar huwelijk met [Naam 1] had bewoond en dat was gebouwd op huurgrond die [Appellant] in 2008 van de schoonouders van [Geïntimeerde] heeft overgenomen, met de twee daarop aanwezige opstallen, tegen betaling van een vergoeding van NAf 50.000,- waarvan NAf 44.070,- aan de ouders van [Naam 1]. Voorts is [Geïntimeerde], in het tweede tussenvonnis, verzocht om nadere stukken in het geding te brengen.
2.2
Die nadere stukken zijn uitgebleven. Wel heeft [Geïntimeerde] zelf, als partijgetuige, in aanvulling op het eerdere bewijs uitdrukkelijk verklaard dat [Appellant] op een bijeenkomst bij notaris Chatlein, in het bijzijn van mr. Martina, heeft toegezegd
- gezworen zelfs - dat hij [Geïntimeerde] de helft van de waarde van het huis zou betalen. Daarmee hebben thans vier getuigen onder ede verklaard dat [Appellant] een dergelijke toezegging heeft gedaan: [Geïntimeerde], haar dochter, [Naam 1] en mr. Martina. [Naam 1] heeft het slechts van horen zeggen, van [Geïntimeerde] zelf. Dat hij en twee van de overige getuigen familie of ex-(schoon)familie van [Geïntimeerde] zijn doet op zichzelf aan de geloofwaardigheid van hun verklaringen niet af, ook al is enige behoedzaamheid geboden. Dat laatste geldt niet voor mr. Martina. Hij was weliswaar als (voormalige) advocaat van [Geïntimeerde] gehouden haar belangen zo goed mogelijk te behartigen, maar die verplichting omvat niet mede het doen van onjuiste, zelfs meinedige verklaringen. Als mr. Martina had gemeend dat hij niet ten gunste van [Geïntimeerde] zou kunnen verklaren, had hij naar alle waarschijnlijkheid gevraagd om hem niet op te roepen. De verklaring van deze advocaat, hoewel weinig gedetailleerd, weegt voor het Hof dan ook zwaar. Het ontbreken van een verklaring van notaris Chatlein is te betreuren, maar er is, nu ook [Appellant] de notaris niet heeft opgeroepen, geen reden dit gemis in het nadeel of het voordeel van een van beide partijen te laten meewegen.
2.3
Tegenover dit door [Geïntimeerde] bijgebrachte bewijs staat de uitdrukkelijke ontkenning, eveneens onder ede, van [Appellant] dat hij een dergelijke belofte heeft gedaan, hetgeen zijn echtgenote - uit de tweede hand - heeft bevestigd. Die twee verklaringen zijn echter, ook in combinatie met de in het tussenvonnis reeds gesignaleerde onduidelijkheden (in datering en details) en inconsistenties in de ten gunste van [Geïntimeerde] afgelegde verklaringen - die na de bewijslevering en de gewisselde stukken grotendeels zijn blijven bestaan - per saldo onvoldoende om aan die verklaringen voorbij te kunnen gaan. Het Hof heeft daarbij rekening gehouden met het mogelijke scenario dat de familie van [Naam 1] pas na de verkoop, op aandringen van [Geïntimeerde], op de gedachte is gebracht dat [Geïntimeerde] toch ook een deel van de waarde van het huis toekwam. Dat scenario wordt echter voldoende weerlegd door voornoemde verklaringen, in het bijzonder dus die van mr. Martina. Bovendien heeft de moeder van [Naam 1] verklaard dat zij al ten tijde van de overdracht in 2008 een voorbehoud heeft gemaakt of heeft willen maken voor het huis van haar zoon en schoondochter. Dat zou dan een voorbehoud bij de (niet in de afstandsovereenkomst genoemde) prijs moeten zijn, want zij heeft vervolgens wel
- zoals voor de afstand van de huur en de aanvraag van de erfpacht was vereist - voor afstand van de beide percelen en de beide opstallen getekend. Van de prijs die [Appellant] destijds heeft betaald (NAf 50.000,-) kan niet worden gezegd dat deze wel betrekking gehad moet hebben op de grond en de beide opstallen waarvan een, die van de ouders van [Naam 1], niet meer dan een fundament met staketsel was. Weliswaar betrof het slechts huurgrond, maar niet zelden wordt daaraan - als het perceel lang in de familie is geweest - een grote waarde gehecht.
2.4
Aannemelijk is, in voldoende mate, dat [Appellant] zich heeft gerealiseerd dat hij naast het tonen van bereidheid om [Naam 1] nog een tijd in het huis te laten zitten, ook nog een vergoeding moest betalen en, in elk geval, dat hij dat later aan [Geïntimeerde] heeft toegezegd.
2.5
Dat geldt echter niet voor de hoogte van die vergoeding. Dat die al bij de transactie met de ouders van [Naam 1] in 2008 zou zijn bepaald verklaart geen van de getuigen en dat bij de bijeenkomst bij notaris Chatlein een prijs is genoemd blijkt evenmin. Ook de verklaring van mr. Martina laat blijkens het proces-verbaal de mogelijkheid open dat de instemming van [Appellant], zoals hij die op het kantoor van mr. Martina zou hebben bevestigd, nog alleen betrekking had op een vergoeding van de helft van de waarde, maar niet mede op een bepaald bedrag. [Geïntimeerde] zelf zegt dat bij de notaris is afgesproken dat beide partijen de opstal zouden laten taxeren, maar dat alleen zij dat ook heeft gedaan. Kennelijk is de brief van Martina, waarin als gezegd niet aan de afspraak wordt gerefereerd, op die taxatie gebaseerd, maar van instemming door [Appellant] - nadien of op voorhand - is al met al onvoldoende bewijs geleverd. Dat [Appellant] zelf geen taxatie heeft geproduceerd kan hem worden tegenworpen, maar niet met het gevolg dat de waarde uit het overgelegde rapport van juni 2010 wordt overgenomen. In dat rapport staat immers uitdrukkelijk dat bij de waardebepaling van de opstal (dus niet de grond) ervan was uitgegaan dat een perceel van 250 m2 in erfpacht zou worden uitgegeven. Aan die voorwaarde was ten tijde van de overdracht aan [Appellant] nog niet voldaan; daarvoor heeft [Appellant] immers later dat jaar zelf en op eigen kosten gezorgd. Het is een feit van algemene bekendheid dat huizen op erfpachtgrond beter financierbaar en overdraagbaar zijn dan die op huurgrond en daarom - en niet omdat de grond zelf zou zijn “meegetaxeerd” – dient de waarde aanzienlijk te worden verlaagd en wel met 50% tot NAf 25.000,-.
2.6
De toezegging van [Appellant], zoals bewezen, is gedaan aan [Geïntimeerde] voor de helft van de waarde; in hoeverre [Geintimeerde] en [Naam 1] hun huwelijksgoederen gemeenschap hadden verdeeld is dan (in de verhouding tussen [Geintimeerde] en [Appellant] althans) niet van belang. In zoverre dient rov. 2.7 van het eerste tussenvonnis te worden gecorrigeerd. [Geintimeerde] heeft overigens ook onder ede verklaard - en er is geen reden gebleken om daaraan te twijfelen - dat zij en [Naam 1] verder geen te verdelen vermogen hadden.
2.7
Het bestreden vonnis zal daarom worden vernietigd om de vordering in afgeslankte vorm(tot de helft van het onder 2.5 vastgestelde bedrag van Afl. 25.000,-, dus: Afl. 12.500,-) toe te wijzen, vermeerderd met de wettelijke rente. In zoverre slaagt het hoger beroep. De proceskosten zullen, waar het gaat om het salaris voor de gemachtigde: naar rato van het toegewezen bedrag, voor rekening van [Appellant] worden gebracht.
B E S L I S S I N G
Het Hof:
vernietigt het bestreden vonnis en doet opnieuw recht:
veroordeelt [Appellant] om aan [Geïntimeerde] te betalen het bedrag van Afl. 12.500,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 30 augustus 2011;
veroordeelt [Appellant] in de kosten van het geding aan de zijde van [Geïntimeerde] gevallen, voor de eerste aanleg begroot op NAf 1.183,77 aan verschotten en NAf 4.000,- voor salaris van de gemachtigde en voor het hoger beroep op NAf 303,15 aan explootkosten en NAf 4.500,- voor salaris van de gemachtigde;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mrs. E.A. Saleh, M.W. Scholte en F.W.J. Meijer, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao uitgesproken op 4 mei 2021 in tegenwoordigheid van de griffier.