ECLI:NL:OGHACMB:2021:332

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
12 augustus 2021
Publicatiedatum
16 september 2021
Zaaknummer
CUR2021H00201
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van een vonnis in een echtscheidingszaak

In deze zaak heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 12 augustus 2021 uitspraak gedaan in een schorsingsincident. De vrouw, appellante, heeft hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao, gewezen op 10 mei 2021, waarin de verdeling van de huwelijksgoederen gemeenschap werd vastgesteld. De vrouw verzocht om schorsing van de tenuitvoerlegging van dit vonnis totdat er onherroepelijk op het hoger beroep is beslist. De man, geïntimeerde, verzocht om bevestiging van de uitvoerbaarheid bij voorraad van het vonnis en om kosteloos te mogen procederen.

Het Hof heeft de vordering van de vrouw beoordeeld aan de hand van de maatstaf die de Hoge Raad op 20 december 2019 heeft vastgesteld. Deze maatstaf houdt in dat een uitgesproken veroordeling, hangende een hoger beroep, uitvoerbaar dient te zijn, tenzij er omstandigheden zijn die rechtvaardigen dat van deze regel wordt afgeweken. De vrouw heeft aangevoerd dat zij samenwoont met haar kinderen in de woning die aan de man is toegewezen, en dat het voor haar moeilijk zal zijn om elders woonruimte te vinden. De man heeft echter betoogd dat hij al geruime tijd in een ongeschikte woonruimte verblijft en dat het voor hem ook moeilijk zal zijn om een nieuwe woning te vinden.

Na afweging van de belangen van beide partijen heeft het Hof geoordeeld dat de vrouw geen zwaarder wegend belang heeft bij de woning dan de man. De vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging is afgewezen. Het Hof heeft de man tevens toestemming verleend om kosteloos te procederen en de proceskosten gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
V O N N I S
op de vordering tot schorsing ex artikel 272 Rv van:
[APPELLANTE],
wonende in Curaçao,
hierna te noemen: de vrouw,
oorspronkelijk gedaagde, thans appellante,
verzoekster tot schorsing,
gemachtigde: mr. M.A. Becher,
tegen
[GEÏNTIMEERDE],
wonende in Curaçao,
hierna te noemen de man,
oorspronkelijk eiser, thans geïntimeerde,
verweerder tot schorsing
gemachtigde: mr. S.F. Osepa.
Partijen worden hierna aangeduid als de vrouw en de man.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Bij akte van 7 juni 2021 ter griffie is de vrouw in hoger beroep gekomen van het tussen partijen op 10 mei 2021 gewezen en uitgesproken vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (verder: het Gerecht).
1.2.
Bij op 12 juli 2021 ingekomen afzonderlijk verzoekschrift met producties, heeft de vrouw een vordering ingesteld die ertoe strekt dat de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis wordt geschorst totdat onherroepelijk is beslist op het ingestelde hoger beroep, kosten rechtens.
1.3.
Bij per e-mail (door het Hof toegestaan) ingediend verweerschrift d.d.
23 juli 2021 met producties, waaronder een bewijs van onvermogen van 8 juli 2021, heeft de man het Hof verzocht om hem te vergunnen kosteloos te mogen procederen, het verzoek van de vrouw af te wijzen, de uitvoerbaarheid bij voorraad van het vonnis van 10 mei 2021 te bevestigen, zulks met veroordeling van de vrouw in de kosten van de procedure.
1.4.
Op 4 augustus 2021 hebben beide partijen per e-mail pleitnotities ingediend.
1.5.
Vonnis is bepaald op heden.

2.De beoordeling

2.1.
Bij de beoordeling van onder meer een vordering op de voet van artikel 272 Rv geldt hetgeen de Hoge Raad op 20 december 2019 (ECLI:NL:HR:2019:2026) heeft overwogen:
a. Uitgangspunt is dat een uitgesproken veroordeling, hangende een hogere voorziening, uitvoerbaar dient te zijn en zonder de voorwaarde van zekerheidstelling ten uitvoer kan worden gelegd. Afwijking van dit uitgangspunt kan worden gerechtvaardigd door omstandigheden die meebrengen dat het belang van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand zolang niet op het door hem ingestelde rechtsmiddel is beslist, of diens belang bij zekerheidstelling, ook gegeven dit uitgangspunt, zwaarder weegt dan het belang van degene die de veroordeling in de ten uitvoer te leggen uitspraak heeft verkregen, bij de uitvoerbaarheid bij voorraad daarvan of bij deze uitvoerbaarheid zonder dat daaraan de voorwaarde van zekerheidstelling wordt verbonden.
b. Bij de toepassing van de onder a genoemde maatstaf in een incident of in kort geding moet worden uitgegaan van de beslissingen in de ten uitvoer te leggen uitspraak en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen, en blijft de kans van slagen van het tegen die beslissing aangewende of nog aan te wenden rechtsmiddel buiten beschouwing, met dien verstande dat de rechter in zijn oordeelsvorming kan betrekken of de ten uitvoer te leggen beslissing(en) berust(en) op een kennelijke misslag.
c. Indien de beslissing over de uitvoerbaarheid bij voorraad in de ten uitvoer te leggen uitspraak is gemotiveerd, moet de eiser of verzoeker, afgezien van het geval dat deze beslissing berust op een kennelijke misslag, aan zijn vordering of verzoek feiten en omstandigheden ten grondslag leggen die bij het nemen van deze beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na de betrokken uitspraak hebben voorgedaan en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken.
d. Het voorgaande geldt in de volgende gevallen:
i. in een incident tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad;
ii. in een incident tot zekerheidstelling;
iii. in een incident tot schorsing van de tenuitvoerlegging;
iv. in een kort geding tot schorsing van de tenuitvoerlegging indien tegen de ten uitvoer te leggen uitspraak een rechtsmiddel is of nog kan worden ingesteld.
2.2.
Partijen zijn voormalige echtelieden. Tussen hen is bij beschikking van 4 december 2018 de echtscheiding uitgesproken. Die beschikking is op 4 januari 2019 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. In het bestreden vonnis van 10 mei 2021 is de verdeling van de huwelijksgoederen gemeenschap van partijen vastgesteld. Daarbij is onder meer de voormalige echtelijke woning gelegen te [adres 1] (woonadres [adres 2]) toebedeeld aan de man, met bepaling dat de vrouw de woning uiterlijk op de dag van verdeling en levering, maar niet eerder dan 31 juli 2021, leeg en ontruimd en met inlevering van de sleutels zal verlaten. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De beslissing om het vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren is niet afzonderlijk gemotiveerd.
2.3.
Gelet op de toelichting op de vordering is het de vrouw om de echtelijke woning te doen. De maatstaf bij de beoordeling van de vordering komt daarmee neer op een afweging van het belang van de vrouw om hangende het hoger beroep in de woning te kunnen blijven tegen dat van de man dat hij de woning reeds ter uitvoering van het bestreden vonnis ter beschikking krijgt. Bij toepassing van die maatstaf moet - als overwogen - de kans van slagen van het hoger beroep buiten beschouwing worden gelaten.
2.4.
De vrouw heeft haar belang bij de woning onderbouwd door te stellen dat zij in de woning samenwoont met de drie kinderen uit het huwelijk van partijen en een kleinkind, en dat het moeilijk voor haar zal zijn om elders woonruimte te vinden. Daartegenover heeft de man voor zijn belang bij ten uitvoerlegging van het bestreden vonnis aangevoerd dat hij al 2,5 jaar in een ruimte woont van 3 meter bij 9 meter zonder ventilatie en zonder voldoende ruimte voor inboedel en dat het voor hem vanwege zijn financiële situatie nog moeilijker zal zijn dan voor de vrouw om elders woonruimte te vinden. Hij heeft verder erop gewezen dat de vrouw niet verplicht is om de kinderen van partijen te huisvesten. De kinderen zijn volwassen en werken en kunnen dus voor hun eigen onderdak zorgen. Bovendien mogen de kinderen ook bij hem hun intrek nemen, aldus de man.
2.5.
De hiervoor besproken stellingen van de vrouw, afgezet tegen die van de man, rechtvaardigen niet de conclusie dat de vrouw een zwaarder wegend belang heeft bij de woning dan de man. Hetgeen zij overigens daartoe heeft aangevoerd kwalificeert als betoog op grond waarvan het bestreden vonnis zou moeten worden vernietigd en zal in het kader van de inhoudelijke behandeling van het hoger beroep aan de orde moeten komen. Het leent zich daarom niet voor een beoordeling in het kader van dit schorsingsincident en dient hier dus onbesproken te blijven.
2.6.
De vordering zal worden afgewezen. Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten worden gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
B E S L I S S I N G
Het Hof:
- verleent de man toelating om kosteloos te procederen;
- wijst de vordering af;
- compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mrs. E.M. van der Bunt, Th.G. Lautenbach en A.S. Arnold, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en uitgesproken op 12 augustus 2021 in tegenwoordigheid van de griffier.