ECLI:NL:OGHACMB:2021:297

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
24 augustus 2021
Publicatiedatum
31 augustus 2021
Zaaknummer
CUR2020H00419
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet wegens werkweigering in hoger beroep

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de beschikking van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao, waarin zijn ontslag op staande voet door de besloten vennootschap Autocity B.V. werd bevestigd. [appellant] was sinds 1 juni 2013 in dienst als monteur bij Autocity en ontving een salaris van NAf 1.786 per maand. Op 12 mei 2020 kreeg hij de opdracht om zijn werkplek schoon te maken, maar weigerde deze opdracht uit te voeren. Op 13 mei 2020 werd hij op staande voet ontslagen wegens werkweigering. [appellant] heeft in hoger beroep verzocht om vernietiging van het ontslag en betaling van achterstallig loon, onder andere omdat hij meent dat de gegeven opdracht niet redelijk was en dat hij niet adequaat was gewaarschuwd voor de gevolgen van zijn weigering. Het Hof heeft de zaak behandeld op 13 juli 2021 en de uitspraak is gedaan op 24 augustus 2021. Het Hof overweegt dat de bewijslast voor het ontslag op Autocity rust en dat de schriftelijke verklaringen van de leidinggevenden niet voldoende zijn om het ontslag te rechtvaardigen. Het Hof heeft Autocity in de gelegenheid gesteld om getuigen te laten horen en verdere bewijslevering te leveren. De zaak is aangehouden voor aktewisseling.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2021 Vonnis no.:
Registratienummers: CUR202003930 – CUR2020H00419
Uitspraak: 24 augustus 2021
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
B E S C H I K K I N G
in de zaak van:
[APPELLANT],
wonende in Curaçao,
oorspronkelijk verzoeker tevens voorwaardelijk verweerder,
thans appellant,
gemachtigde: mr. D.M. Wildeman,
tegen
de besloten vennootschap
AUTOCITY B.V., h.o.d.n. AutoCity of Chevy City,
gevestigd in Curaçao,
oorspronkelijk verweerster tevens voorwaardelijk verzoekster,
thans geïntimeerde,
gemachtigde: mr. N.V.R. Doekhi.
Partijen worden hierna [appellant] en Autocity genoemd.

1.Het verloop van de procedure

1.1 [
appellant] heeft op 23 december 2020 een beroepschrift met producties ingediend, waaronder een bewijs van onvermogen van 8 december 2020, waarbij hij in hoger beroep is gekomen van een tussen partijen gegeven en op 20 november 2020 uitgesproken beschikking van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (verder: het Gerecht).
1.2 [
appellant] heeft in het beroepschrift beroepsgronden aangevoerd en toegelicht en verzocht dat het Hof hem toestaat kosteloos te procederen, de beschikking van het Gerecht geheel dan wel partieel vernietigt en opnieuw rechtdoende voor recht verklaart dat het door Autocity aan [appellant] gegeven ontslag op staande voet nietig is en de vorderingen van [appellant] in eerste aanleg alsnog toewijst, met veroordeling van Autocity in de kosten van de eerste aanleg en het hoger beroep.
1.3
De zaak is behandeld ter zitting van het Hof van 13 juli 2021. Voorafgaand aan de zitting is van de zijde van [appellant] bij brief van 12 juli 2021, met afschrift aan de wederpartij, een geluidsopname op een USB-stick aan het dossier toegevoegd en zijn van de zijde van Autocity bij e-mails van 6 en 11 juli 2021 nadere producties 1 tot en met 7 aan het Hof en de wederpartij gestuurd.
1.4
Ter zitting zijn verschenen [appellant] in persoon, bijgestaan door mr. Wildeman voornoemd, en namens Autocity, [manager Autocity], general manager, vergezeld van [servicemanager Autocity], service manager en [HR-medewerker Autocity], HR-medewerker, bijgestaan door mr. Doekhi voornoemd. Ter zitting hebben partijen hun standpunten doen toelichten door hun gemachtigden, mr. Winkelman aan de hand van een pleitnota die ter zitting aan het Hof en de wederpartij is overhandigd en mr. Doekhi aan de hand van een verweerschrift met aangehecht de eerder toegezonden producties 1 tot en met 7, die ter zitting aan het Hof en de wederpartij is overhandigd, en hebben partijen vragen van het Hof beantwoord.
1.5
Na afloop van de zitting is uitspraak bepaald op vandaag.

2.De beoordeling

2.1
Het hof gaat uit van de volgende in hoger beroep niet bestreden feiten.
( i) [appellant] is op 1 juni 2013 bij Autocity in dienst getreden in de functie van monteur tegen een salaris van laatstelijk bruto NAf 1.786 per maand exclusief emolumenten en vakantietoeslag.
(ii) Gedurende de maand april 2020 en een deel van mei 2020 heeft [appellant] vanwege de door de overheid afgekondigde maatregelen in verband met Covid-19 niet gewerkt. Het loon van [appellant] is tot 1 mei 2020 doorbetaald.
(iii) Op 12 mei 2020 heeft [appellant] het werk hervat. [appellant] heeft die dag de opdracht gekregen om zijn werkplek schoon te maken en om een inventarisatie te maken van zijn gereedschap.
(iv) Op 13 mei 2020 is [appellant] samen met een gelijktijdig met hem op 12 mei 2020 weer begonnen collega [naam] op staande voet ontslagen wegens werkweigering. De daarbij overhandigde ontslagbrief van 13 mei 2020 houdt onder meer in:
“(…)
Op 12 mei 2020 heb je de opdracht (…) om je werkplek in de garage schoon te maken geweigerd.
(…) Je verklaring is dat er wel genoeg werk aan auto’s is en dat je niet nodig vindt om deze opdracht van je leidinggevende te accepteren. Het is uiteraard niet aan jou om te beslissen welk werk gedaan moet worden. De gevraagde werkzaamheden zijn meer dan redelijk en in deze crisistijd mag de werkgever vragen en rekenen er op dat een werknemer de nodige flexibiliteit betracht in de uitvoering van zijn werk.
Echter je blijft weigerachtig en hebt zelfs in een zeer opgewonden staat gebruikmakende van weinig vlijende taal je mening geuit aan je leidinggevenden.
Met je bovenomschreven gedrag heb je een dringende reden gegeven als bedoeld in artikel 1615p van het Burgerlijk Wetboek die het ontslag op staande voet alleszins rechtvaardigt.
(…)”
( v) Bij brief van 18 mei 2020 heeft [appellant] de nietigheid ingeroepen van het ontslag en wedertewerkstelling en doorbetaling van het loon verzocht. Bij brief van zijn gemachtigde van 27 augustus 2020 heeft [appellant] Autocity een voorstel gedaan voor een beëindiging van het dienstverband met wederzijds goedvinden en subsidiair gesommeerd dat het achterstallige salaris vermeerderd met vertragingsrente wordt betaald, alsmede het loon wordt doorbetaald totdat het dienstverband rechtsgeldig zal zijn geëindigd. Autocity is daar niet op ingegaan.
2.2. [
appellant] heeft bij inleidend verzoekschrift verzocht, primair, een verklaring voor recht dat het ontslag nietig is en veroordeling van Autocity - bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad – tot betaling van achterstallig loon van NAf. 1.877,44 per maand, te vermeerderen met de wettelijke verhoging en rente, en doorbetaling van het overeengekomen loon met emolumenten totdat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig is geëindigd en subsidiair (ingeval de arbeidsrelatie wordt beëindigd), dat Autocity zal worden veroordeeld tot betaling van een billijke vergoeding overeenkomstig de kantonrechtersformule factor 1,5 ten bedrage van NAf. 18.110,04 bruto, uitbetaling van 10,5 niet-genoten vakantiedagen, en doorbetaling van het overeengekomen loon met emolumenten, steeds met veroordeling van Autocity in de proceskosten.
2.3.
Autocity heeft gemotiveerd verweer gevoerd en heeft op haar beurt verzocht dat de verzoeken van [appellant] worden afgewezen met een verklaring dat er (wel) een dringende reden was voor het ontslag. Voor het geval een dringende reden voor het ontslag ontbreekt, deed Autocity het zelfstandig voorwaardelijk ontbindingsverzoek op grond van een verstoorde relatie zonder toekenning aan [appellant] van een billijke vergoeding, alles met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
2.4.
Het Gerecht heeft op de verzoeken van [appellant] alleen betaling van het loon over de periode 1 tot 13 mei 2020 toegewezen, vermeerderd met de wettelijke verhoging en rente, en het meer of anders gevorderde afgewezen onder compensatie van kosten. Op het voorwaardelijk verzoek van Autocity heeft het Gerecht de arbeidsovereenkomst, voor zover die nog bestaat, met ingang van 20 november 2020 ontbonden, eveneens onder compensatie van kosten. Het Gerecht heeft daartoe - samengevat en voor zover in appel nog van belang – overwogen: dat het [appellant] voldoende duidelijk moet zijn geweest dat het bij de opgegeven reden voor het ontslag gaat om wat op 13 mei 2020 is voorgevallen en dat hij ter zitting in eerste aanleg heeft erkend dat leidinggevende [servicemanager Autocity] hem die ochtend in elk geval om 8.30 uur de opdracht heeft gegeven om schoon te maken (rov. 3.6); dat van [appellant] in redelijkheid mocht worden verwacht die opdracht uit te voeren (rov 3.8); dat de opdracht meerdere malen is herhaald, dat de HR-medewerker (het hof begrijpt: [HR-medewerker Autocity] voornoemd) heeft verklaard dat in haar bijzijn tot tweemaal toe is gezegd dat [appellant] aan het werk moest gaan en dat daarbij ook de consequentie (ontslag) van het geen gehoor geven aan die opdracht is vermeld en dat vaststaat dat hij tussen 8.00 uur en het moment dat hij is ontslagen (ongeveer drie uur later) niet aan de opdracht is begonnen (rov. 3.10), met de conclusie - gelet op het dictum - dat sprake is van een dringende reden die maakt dat van Autocity in redelijkheid niet gevergd kan worden het dienstverband na 12 mei 2020 te laten voortduren.
2.5.
De beslissing over de ontbinding per 20 november 2020 is niet appellabel en wordt door [appellant] in hoger beroep ook niet bestreden. [appellant] betwist in hoger beroep de opgegeven reden voor het ontslag (werkweigering). Hij voert om te beginnen daartoe aan dat geen sprake was van een redelijke opdracht. Op 12 mei 2020 had hij de opdracht om zijn werkplek schoon te maken afgerond. Verder hadden op 13 mei 2020 alleen hij en collega [naam] geen monteurswerk opgedragen gekregen, terwijl de postvakjes van de andere collega-monteurs vol zaten met monteursopdrachten. Hij stelt onder verwijzing naar de in het geding gebrachte USB-stick dat hem niet duidelijk was wat van hem werd gevraagd, oftewel wat precies de opdracht was die hij zou hebben geweigerd. Verder betoogt hij dat voor ontslag op staande voet wegens werkweigering is vereist dat de werknemer tevoren adequaat is gewaarschuwd voor de sanctie van ontslag. Dat is volgens [appellant] niet gebeurd, waarbij hij erop wijst dat het in de ontslagbrief gaat over wat op 12 mei 2020 is voorgevallen. Hij bestrijdt dat het hem duidelijk moest zijn geweest dat in die brief op het voorgevallene op 13 mei 2020 werd gedoeld. Reeds vanwege de onduidelijkheid kan geen sprake zijn van werkweigering. Dat betekent bovendien dat hem de werkweigering als dringende reden voor het ontslag niet onverwijld is medegedeeld. [appellant] klaagt ten slotte dat in het bestreden vonnis onvoldoende rekening ermee is gehouden dat hij zeven jaar zonder noemenswaardige tekorten voor Autocity heeft gewerkt en met zijn financiële situatie, waaronder een hypotheekverplichting die hij kort daarvoor was aangegaan, nota bene met een werkgeversverklaring van Autocity. Aan zijn belang bij behoud van het dienstverband had daarom meer gewicht moeten worden toegekend dan aan dat van Autocity bij beëindiging daarvan.
2.6.
Het Hof overweegt als volgt. Artikel 7A:1615p. BW bepaalt dat het bij een dringende reden voor een ontslag op staande voet moet gaan om zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer dat daarom van de werkgever niet kan worden gevergd om het dienstverband te laten voortduren. Het tweede lid van dat artikel noemt een aantal gevallen die als een dringende reden kunnen worden beschouwd, waaronder dat de werknemer hardnekkig weigert te voldoen aan redelijke bevelen of opdrachten van de werkgever.
2.7.
Bij de beoordeling dient het Hof verder tot uitgangspunt wat in de ontslagbrief van 13 mei 2020 aan [appellant] is opgegeven als reden voor het ontslag. In die brief is - als overwogen - als reden vermeld dat hij op 12 mei 2020 weigerachtig is geweest en gebleven om de opdracht om zijn werkplek in de garage schoon te maken uit te voeren, aangevuld met dat hij zelfs in zeer opgewonden staat en in weinig vleiende taal zijn mening heeft geuit aan zijn leidinggevenden.
2.8.
Gelet op het voorgaande moet komen vast te staan dat Autocity op 13 mei 2020 aan [appellant] de opdracht heeft gegeven om zijn werkplek schoon te maken, dat hij die opdracht hardnekkig heeft geweigerd, dat het [appellant] duidelijk moet zijn geweest dat het in de ontslagbrief ging over zijn weigering op 13 mei 2020 en dat het [appellant] voldoende duidelijk moet zijn geweest dat zijn weigering niet toelaatbaar werd geacht en wat de consequentie van zijn weigering zou zijn (ontslag), een en ander in het licht van zijn verweer dat hij de opdracht om zijn werkplek schoon te maken op 12 mei 2020 al had voltooid en in aanmerking nemende dat [appellant] (anders dan zijn leidinggevenden) de Nederlandse taal niet machtig is. Daarbij wordt het ervoor gehouden dat de werkweigering als zelfstandige reden voor het ontslag is bedoeld. De toevoeging in de ontslagbrief dat hij in weinig vleiende taal zijn mening heeft geuit, lijkt bedoeld ter illustratie van het gedrag van [appellant] waaruit Autocity de werkweigering mede zou hebben afgeleid.
2.10.
De bewijslast van dit alles rust op Autocity omdat zij daaraan het rechtsgevolg verbindt dat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig is beëindigd, door opzegging wegens een dringende reden. Ter uitvoering daarvan beroept zij zich op schriftelijke verklaringen van [servicemanager Autocity], [manager Autocity], [HR-medewerker Autocity] en [ondernemingsdirecteur], managing director, welke laatste over het gebeuren op 13 mei 2020 niet uit eigen wetenschap heeft verklaard. Op die verklaringen heeft zij eerder in de procedure tegen [naam] een beroep gedaan. In die procedure heeft het Gerecht bij tussenvonnis van 24 juni 2021 (productie 7 bij het verweerschrift in hoger beroep) beslist dat het voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van die verklaringen noodzakelijk is dat [servicemanager Autocity], [manager Autocity] en [HR-medewerker Autocity] als getuigen, dus onder ede, worden gehoord, nu zij allen medewerkers van Autocity zijn. Het Hof sluit zich daarbij aan, zodat met bedoelde schriftelijke verklaringen het van Autocity verlangde bewijs vooralsnog niet is geleverd. Wel kan nu reeds worden geoordeeld dat het ontslag op 13 mei 2020 onverwijld is gegeven, ook als daarbij is gedoeld op hetgeen zich (reeds) op 12 mei 2020 heeft voorgedaan.
2.10.
Het Hof zal Autocity in de gelegenheid stellen om de processen-verbaal van de getuigenverhoren in de andere zaak ([naam]) in het geding te brengen, nu naar haar zeggen de feiten en omstandigheden die tot het ontslag van beide werknemers hebben geleid dezelfde zijn. Daarna zal worden bezien of nadere (tegen)bewijslevering of aktewisseling nodig is.
2.11.
De zaak wordt verwezen voor akte aan de zijde van Autocity voor overlegging van bedoelde processen-verbaal, desgewenst voorzien van een toelichting van de betekenis van dat bewijs voor deze zaak, en gelijktijdige antwoordakte aan de zijde van [appellant] waarin ook hij zo’n toelichting kan geven. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat beide zijden gelijktijdig in het bezit van die processen-verbaal worden gesteld omdat de gemachtigden in deze zaak ook gemachtigden zijn in de andere zaak.
2.12.
In afwachting van de aktewisseling wordt iedere verdere beslissing aangehouden.
B E S L I S S I N G
Het Hof:
vergunt [appellant] kosteloos te procederen;
verwijst de zaak naar de rol van 23 november 2021 voor het gelijktijdig nemen van aktes door beide partijen zoals onder in rov. 2.10 en 2.11. bedoeld;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.S. Arnold, F.W.J. Meijer Meijer en O. Nijhuis, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao uitgesproken op 24 augustus 2021, in tegenwoordigheid van de griffier.