ECLI:NL:OGHACMB:2021:29

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
25 januari 2021
Publicatiedatum
26 januari 2021
Zaaknummer
SXM2020H00069
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van vergunning tot tijdelijk verblijf voor gezinsvorming door de minister van Justitie van Sint Maarten

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten, die op 1 april 2020 hun beroep tegen de afwijzing van hun aanvraag voor een vergunning tot tijdelijk verblijf ongegrond verklaarde. De aanvraag was ingediend met als doel gezinsvorming en verblijf bij de echtgenoot en ouders. De minister van Justitie van Sint Maarten had de aanvraag afgewezen omdat deze niet binnen een jaar na de huwelijksvoltrekking was ingediend en omdat niet was aangetoond dat [appellant sub 2] over voldoende middelen van bestaan beschikte. Het Hof heeft de zaak behandeld op 8 december 2020, waarbij beide appellanten en hun advocaat aanwezig waren. De minister werd vertegenwoordigd door zijn advocaat. Het Hof oordeelde dat de minister terecht had geconcludeerd dat [appellant sub 2] niet voldeed aan het middelenvereiste, aangezien hij sinds 2016 arbeidsongeschikt was en geen zelfstandig inkomen had. De financiële ondersteuning van zijn zussen werd niet als voldoende beschouwd om aan het middelenvereiste te voldoen. Het Hof bevestigde de uitspraak van het Gerecht en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De proceskosten werden niet toegewezen.

Uitspraak

SXM2020H00069
Datum uitspraak: 25 januari 2021
gemeenschappelijk hof van jusTitie
van aruba, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. appellant sub 1], mede in haar hoedanigheid als wettelijk vertegenwoordigster van [minderjarige], beiden wonende in [woonplaats],
2. [ appellant sub 2], in zijn hoedanigheid als wettelijk vertegenwoordiger van [minderjarige], wonende in [woonplaats],
appellanten,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten van
1 april 2020 in zaak nr. SXM201901092, in het geding tussen:
appellanten,
en
de minister van Justitie van Sint Maarten (hierna: de minister).

Procesverloop

Bij beschikkingen van 21 februari 2019 heeft de minister de verzoeken van [appellant sub 1] en haar minderjarige dochter om aan hen een vergunning tot tijdelijk verblijf te verlenen met als verblijfsdoel gezinsvorming/verblijf bij echtgenoot/verblijf bij ouders afgewezen.
Bij beschikking van 20 augustus 2019 heeft de minister het daartegen door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 april 2020 heeft het Gerecht het door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het Hof heeft de zaak ter zitting via een videoverbinding met Sint Maarten behandeld op 8 december 2020, waar [appellant sub 1] en [appellant sub 2], vertegenwoordigd door mr. S. Ibrahim, advocaat in Sint Maarten, en de minister, vertegenwoordigd door mr. A.O. Muller, advocaat in Sint Maarten, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding
1. [appellant sub 1] is geboren op [geboortedatum] 1972 in Trinidad en Tobago en heeft de Trinidadiaanse nationaliteit. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] zijn op 26 juni 2004 gehuwd en op [geboortedatum] 2014 is in Trinidad en Tobago hun dochter geboren. [appellant sub 1] heeft de minister op 11 januari 2019 verzocht om aan haar en haar dochter een vergunning tot tijdelijk verblijf te verlenen met als verblijfsdoel verblijf bij echtgenoot/gezinsvorming/verblijf bij ouders. Dit verzoek heeft de minister afgewezen omdat de aanvraag niet binnen 1 jaar na de huwelijksvoltrekking is ingediend en omdat [appellant sub 2] niet aan het middelenvereiste voldoet. Het daartegen gemaakte bezwaar heeft de minister op 20 augustus 2019 ongegrond verklaard. Het Gerecht heeft het door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Het hoger beroep

2. [ [appellant sub 1] en [appellant sub 2] bestrijden het oordeel van het Gerecht dat er geen sprake is van een duurzaam samenlevingsverband of een duurzame gezamenlijke huishouding. Zij betogen dat het Gerecht ten onrechte heeft overwogen dat de door hen overgelegde kopieën van hun paspoorten onvoldoende zijn om vast te kunnen stellen dat zij elkaar regelmatig hebben opgezocht. Volgens hen blijkt uit de kopieën duidelijk dat [appellant sub 1] regelmatig naar Sint Maarten reist om haar echtgenoot te ontmoeten en dat ook [appellant sub 2] regelmatig naar Trinidad en Tobago afreist. Ook blijkt daaruit dat zij in 2019 samen in Colombia waren omdat [appellant sub 2] daar moest worden geopereerd.
Daarnaast betogen zij dat wel met een objectief verifieerbare bron is aangetoond dat [appellant sub 2] aan het middelenvereiste voldoet. [appellant sub 2] heeft immers op basis van diezelfde documenten een vergunning voor onbepaalde tijd verkregen van de minister. Dat die vergunning volgens de minister een duplicaat zou zijn van een eerder afgegeven vergunning, betwisten zij omdat op die vergunning niet staat dat het om een duplicaat gaat.

Wettelijk kader

3. Op grond van artikel 9, eerste lid, van de Landsverordening toelating en uitzetting (hierna: Ltu) kan de vergunning tot tijdelijk verblijf door de minister worden geweigerd a. met het oog op de openbare orde of het algemeen belang, waaronder economische redenen mede worden begrepen, b. indien niet kan worden aangetoond dat degene voor wie toelating wordt verzocht over voldoende middelen van bestaan zal beschikken.
3.1.
Voor de toepassing van deze bepaling hanteert de minister het beleid zoals opgenomen in de richtlijnen van de minister van Justitie van Sint Maarten met betrekking tot de toepassing van de Ltu en het Toelatingsbesluit van mei 2012.
In paragraaf 4.1 staat onder het kopje "Beleid gezinsvorming" dat toelating alleen mogelijk is indien maximaal 1 jaar na het sluiten van het huwelijk een aanvraag tot toelating is ingediend.
In paragraaf 4.2 staan de voorwaarden beschreven die bij gezinsvorming gelden. Daar is onder meer als voorwaarde genoemd dat de persoon bij wij toelating aangevraagd wordt, duurzaam en zelfstandig dient te beschikken over voldoende middelen van bestaan. De ratio van dit vereiste is dat daardoor de overheid de zekerheid heeft dat betrokkene niet ten laste zal komen van de openbare kas. Blijkens paragraaf 3.7.1 van de richtlijnen geldt bij aanvragen van een echtgeno(o)t(e) dat de vreemdeling die voor zijn/haar echtgeno(o)t(e) van vreemde nationaliteit toelating aanvraagt, NA
f2.000,- bruto per maand aan inkomsten dient aan te tonen.
De beoordeling van het Hof
4. Het Hof is uit de stukken gebleken dat [appellant sub 1 en [appellant sub 2] er vanaf het begin van hun huwelijk voor hebben gekozen om niet permanent samen te wonen, maar regelmatig naar elkaar af te reizen. Zij hebben daarom niet binnen 1 jaar na het huwelijk een aanvraag voor gezinsvorming ingediend. Recentelijk is [appellant sub 2] arbeidsongeschikt geraakt en dat heeft ertoe geleid dat de echtgenoten permanent op Sint Maarten willen samenwonen en een aanvraag voor een vergunning tot verblijf hebben ingediend. Ter zitting heeft de minister desgevraagd toegelicht dat dit geen aanleiding was om af te wegen of er goede gronden zijn van het beleid zoals weergegeven in paragraaf 4.1 van de richtlijnen af te wijken, omdat [appellant sub 2] ook niet voldoet aan het middelenvereiste. Het Hof beoordeelt daarom eerst of het Gerecht terecht heeft overwogen dat de minister heeft kunnen concluderen dat [appellant sub 2] niet voldoet aan het middelenvereiste.
4.1.
Het Hof stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat [appellant sub 1] toelating aanvraagt bij haar echtgenoot [appellant sub 2] en dat [appellant sub 2] daarom moet aantonen dat hij zelfstandig en duurzaam over minimaal NA
f2.000,- per maand aan inkomsten beschikt. [appellant sub 2] beschikt niet over een eigen inkomen omdat hij sinds 2016 arbeidsongeschikt is. Hij is aan het revalideren en verwacht na een operatie in Colombia weer aan het werk te kunnen. Hij ontvangt van de overheid maandelijks een bedrag van USD 400,-. Daarnaast ontvangt hij van zijn zussen financiële hulp zodat hij in staat is in zijn eigen levensonderhoud te voorzien. Als bewijs voor die financiële hulp heeft [appellant sub 2] een schriftelijke verklaring van 25 maart 2019 overgelegd waarin zijn twee zussen verklaren gezamenlijk in staat en bereid te zijn aan [appellant sub 2] een bedrag van NA
f 2.300,- te verstrekken om zo zijn persoonlijke onkosten te dekken zolang hij bij hen in huis woont. Bij die verklaring zijn ook twee werkgeversverklaringen gevoegd waaruit het maandelijkse inkomen van de zussen is op te maken.
4.2. [
[appellant sub 2] heeft geen zelfstandig inkomen nu hij niet werkzaam is en financiële ondersteuning van de overheid krijgt. Met het Gerecht is het Hof van een oordeel dat de overgelegde verklaring van zijn zussen niet aantoont dat [appellant sub 2] zelfstandig en duurzaam over voldoende middelen beschikt. De gestelde ondersteuning die hij van zijn beide zussen krijgt vormt immers geen zelfstandig inkomen in de zin van ministers beleid. Reeds hierom heeft de minister de gevraagde vergunning kunnen weigeren.
Hoewel uit de werkgeversverklaringen op te maken is dat de zussen van [appellant sub 2] zelf mogelijk zelfstandig en duurzaam over voldoende inkomsten beschikken, is daarmee nog niet aangetoond dat zij hem duurzaam zullen ondersteunen reeds nu uit die verklaring niet volgt dat de zussen zich verplichten het bedrag maandelijks aan [appellant sub 2] te verstrekken. Ook is er geen bewijs overgelegd, bijvoorbeeld door middel van bankafschriften, dat [appellant sub 2] het bedrag van NA
f2.300,- daadwerkelijk maandelijks ontvangt. Het betoog van [appellant sub 2] dat aan hem op basis van dezelfde documenten op 11 januari 2019 een vergunning tot verblijf is verleend, leidt niet tot een ander oordeel nu het op die datum uitgereikte document volgens de toelichting van de minister een duplicaat van een eerder verleende vergunning betreft. De minister heeft daarbij erkend dat dat niet uit de beschikking van 11 januari 2019 blijkt, maar heeft zijn betoog onderbouwd met een afschrift van het schrijven van het hoofd van politie waaruit blijkt dat [appellant sub 2] eerder melding had gemaakt van het verlies van zijn verblijfsdocument. De betogen slagen niet.
4.3.
Gelet op het voorgaande heeft het Gerecht terecht overwogen dat de minister heeft kunnen concluderen dat [appellant sub 2] niet voldoet aan het middelenvereiste. Alleen al om die reden heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat de aanvraag tot toelating op grond van artikel 9, eerste lid, onder b, van de Ltu moet worden afgewezen. Bespreking van de overige hogerberoepsgronden over het samenlevingsverband van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] kan daarom niet leiden tot een ander oordeel, zodat het Hof die verder buiten bespreking zal laten.
Conclusie
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E.A. Saleh, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.M.C.S. van der Heide, griffier.
w.g. Saleh
voorzitter
w.g. Van der Heide
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2021.