In deze zaak, behandeld door het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, betreft het een verzoek tot vaststelling van het Nederlanderschap van de verzoeker, die in Sint Maarten woont. De zaak is aanhangig gemaakt door de verzoeker, vertegenwoordigd door mr. P.A. Brandon, tegen verschillende belanghebbenden, waaronder het Openbaar Ministerie (OM) en de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). De procedure is voortgevloeid uit een eerdere tussenbeschikking van 26 februari 2021, waarin het Hof al had geoordeeld over de relevante feiten en omstandigheden.
De verzoeker heeft op 26 maart 2021 een akte ingediend met producties, en op 26 mei 2021 heeft de IND advies uitgebracht. Het Hof heeft vastgesteld dat de IND de juistheid van de producties niet betwist, maar wel heeft betoogd dat er sprake was van bedrog bij de erkenning in Suriname, omdat de gehuwde staat van de erkenner niet was vermeld en er geen instemming van de biologische moeder zou zijn. Het Hof heeft echter geoordeeld dat het bezit van staat van de verzoeker als kind van de erkenner niet in de weg staat aan de rechtszekerheid en bescherming van het belang van het kind.
Uiteindelijk heeft het Hof besloten dat het verzoek van de verzoeker moet worden toegewezen, en heeft vastgesteld dat de verzoeker het Nederlanderschap bezit met ingang van de dag van de erkenning in Suriname, te weten van [datum] 1981. Deze beschikking is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 27 juli 2021 door de rechters J. de Boer, F.W.J. Meijer en O. Nijhuis, in aanwezigheid van de griffier.