ECLI:NL:OGHACMB:2021:254

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
29 juni 2021
Publicatiedatum
26 augustus 2021
Zaaknummer
CUR2020H00001
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht van overpad tussen perceeleigenaren in Curaçao

In deze zaak, die voor het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba werd behandeld, gaat het om een hoger beroep inzake het recht van overpad. De zaak betreft een geschil tussen meerdere appellanten en een geïntimeerde over de toegang tot een perceel in Curaçao. De appellanten, die in eerste aanleg eisers waren, hebben een vordering ingesteld tegen de geïntimeerde, die in eerste aanleg gedaagde was. De procedure is gestart na een tussenvonnis van 17 november 2020, waarin een comparitie ter plaatse werd gelast. Deze comparitie vond plaats op 17 december 2020, waarbij verschillende partijen en belanghebbenden aanwezig waren. Tijdens de comparitie werd de situatie ter plaatse besproken en zijn getuigenverklaringen en situatieschetsen overgelegd. De appellanten stelden dat er een noodweg over het perceel van de geïntimeerde zou moeten zijn, maar het Hof oordeelde dat dit niet voldoende was aangetoond. Het Hof concludeerde dat er geen rechtens relevante redenen waren voor de appellanten om de doorgang te eisen, en dat de weigering van de geïntimeerde om de doorgang open te stellen niet als onrechtmatig kon worden aangemerkt. Het Hof heeft de zaak verwezen naar de rol van 19 oktober 2021 voor akte uitlating zijdens de appellanten, waarbij verdere beslissingen zijn aangehouden.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2021 Vonnis no.:
Registratienummers: CUR2019000169 – CUR2020H00001
Uitspraak: 29 juni 2021
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
V O N N I S
in de zaak van
1.
[APPELLANT 1]
2.
[APPELLANT 2]
3.
[APPELLANT 3]
wonende in Curaçao,
hierna: [appellanten] c.s.,
in eerste aanleg eisers, thans appellanten,
gemachtigden: mrs. J.G. Giel en R.Ch. Luttikhuizen,
tegen
[GEINTIMEERDE],
wonende in Curaçao,
hierna: [geïntimeerde],
in eerste aanleg gedaagde, thans geïntimeerde,
gemachtigde: mr. R.A. Diaz,
met als in het geding geroepen en verschenen belanghebbenden:
- [ belanghebbende 1], gemachtigde mr. R.P. Bottse,
- [ belanghebbenden 2], in persoon.

1.Het verdere verloop van de procedure

1.1
Het Hof verwijst naar zijn tussenvonnis van 17 november 2020. Bij dat vonnis is een comparitie ter plaatse gelast.
1.2
Die comparitie heeft plaatsgevonden op 17 december 2020. Partijen zijn verschenen met hun gemachtigden. Ook aanwezig waren [echtgenoot geïntimeerde], de echtgenoot van [geïntimeerde] en eigenaar van het achterliggende perceel [adres], alsmede de directe dan wel indirecte eigenaren van de percelen [adres 2] ([naam 1]), [adres 3] ([naam 2]), [adres 4] ([naam 3]) en [adres 5] ([naam 4]), laatstgenoemde met zijn gemachtigde mr. O.A. Martina. Van de comparitie is een proces-verbaal opgemaakt. Na afloop van de comparitie is de zaak verwezen naar de rol van
9 februari 2021 voor aktes na comparitie ter plaatse, met de opdracht aan [geïntimeerde] om de eigenaren van de erven [adres 6] en [adres 7] in het geding te roepen zodat zij zich bij akte kunnen uitlaten over de vraag of een noodweg over hun percelen de aangewezen manier is om vanaf het perceel [adres 8] te kunnen uitwegen naar de openbare weg.
1.3
Op 4 mei 2021 hebben partijen ieder een akte (met producties) genomen. Ook de eigenaar van het perceel [adres 7 nieuw] (voorheen: [adres 7]), [belanghebbende 1], die door [geïntimeerde] bij exploot van 21 april 2021 was opgeroepen, heeft een akte genomen, met daarbij een productie. Ten slotte is een reactie (met producties) ontvangen van [belanghebbenden 2], naar het Hof begrijpt de kopers van twee uit de noordelijke percelen [adres 6] en [adres 7 nieuw]afgesplitste kavels met nummers [adres 9] en [adres 10].
1.4
Vonnis is bepaald op vandaag.

2.De beoordeling

2.1
Met inachtneming van de bevindingen ter plaatse en de nadere stukken wordt als volgt overwogen en beslist.
2.3
Dat over het perceel [adres 11] een pad heeft gelopen naar de achterliggende percelen is ter plaatse niet te constateren en is ook op de overgelegde luchtfoto’s niet zichtbaar, maar wil het Hof op grond van de overgelegde getuigenverklaringen en situatieschetsen wel aannemen. Dat dit pad ooit wegens de aanwezigheid van een noodsituatie door destijds betrokken eigenaren als noodweg in de zin van het huidige artikel 5:57 BW – de regeling in het thans geldende recht verschilt, voor zover hier van belang, niet van die in het tot 1 januari 2001 geldende recht – is aangewezen is echter niet aangetoond. Op genoemde foto’s en schetsen is te zien dat er meerdere wegen en paden zijn en waren die over toen en nu onbebouwde percelen naar de openbare weg leidden. Dat deze paden thans overwoekerd zijn zegt niets over de begaanbaarheid en het gebruik destijds en overgroeide paden zijn ook eenvoudig weer begaanbaar te maken. Ook de aanwezigheid van een Aqualectra-watermeter wijst erop dat het perceel over het zuidelijke erf te bereiken is geweest; dat deze meter er was behoeve van de geiten van de familie is weinig aannemelijk. Het perceel [adres 8] en de omliggende gronden waren van oudsher onderdeel van een omvangrijk (onverdeeld) familiebezit (“terra di famia”) en de familieleden hadden er onderling geen probleem mee om elkaar vrijelijk overtocht te verlenen over de door hen gebruikte gronden. Voor de verbinding tussen de openbare weg aan de oostzijde (Weg naar Westpunt) en het perceel [adres 8] al dan vaak – en misschien ook wel altijd – zijn gekozen voor de kortste weg, te weten over de huidige percelen [adres 11], [adres 2] en [adres 3]. Dat alles is echter onvoldoende om te kunnen spreken van een noodweg in wettelijke zin, waaraan [geïntimeerde] hoe dan ook gebonden zou zijn en die zij dan ook niet eenzijdig had mogen afsluiten of verleggen (zoals in rov. 2.7 van het tussenvonnis overwogen; zie ook: HR 2 mei 1997, NJ 1998/315).
2.4
Ook anderszins is niet gebleken van een rechtens relevante reden waarom [geïntimeerde] het pad, meer in het bijzonder het gebruik daarvan ten behoeve van perceel [adres 8], dient te eerbiedigen. Wat [appellanten] c.s. stellen over de gesprekken tussen [geïntimeerde] en de verkoopster van het perceel [adres 11] (dat was voornoemde [naam 2], eigenares van [adres 3]) wordt door [geïntimeerde] betwist en is ook onvoldoende concreet om op grond daarvan te kunnen concluderen tot een rechtens bindende overeenkomst waarop ook de eigenaren van het perceel [adres 8] zich zouden kunnen beroepen. Een voldoende specifiek bewijsaanbod ontbreekt. In de aanmaningen zoals die van 2009 tot en met 2011, en vervolgens weer in 2018, aan [geïntimeerde] en haar man zijn gestuurd, wordt over een degelijke afspraak of overeenkomst ook niet gesproken. Wel over een erfdienstbaarheid, verkregen door verjaring, maar dat aan de daarvoor geldende vereisten is voldaan, kan gelet op de toenmalige situatie (eerder bedoeld gebruik van de grond als “terra di famia”) gevoeglijk worden uitgesloten. Deze grondslag is in dit geding dan ook niet aangevoerd.
2.5
Bij die stand van zaken - geen noodweg, overeenkomst of erfdienstbaarheid - kan de enkele weigering van [geïntimeerde] om de doorgang niet (weer) open te stellen of te houden ook niet worden aangemerkt als onrechtmatig handelen jegens [appellanten] c.s. Het gaat immers om een relatief ingrijpende beperking van haar eigendomsrecht en recht op eerbiediging van haar privé leven die niet wordt gelegitimeerd door enig beperkt recht en waarvan ook niet is gebleken dat zij er voor is betaald of anderszins gecompenseerd. Dit nog daargelaten dat er voldoende - zij het wellicht minder aantrekkelijke - mogelijkheden waren (en naar nog is te beoordelen: misschien nog altijd zijn) om naar de openbare weg te gaan, over het perceel [adres 5] en mogelijk ook langs de noordelijke en meer oostelijk gelegen percelen. [geïntimeerde] is [appellanten] c.s. dan ook geen schadevergoeding verschuldigd voor het afsluiten van de weg in het verleden.
2.6
Voor zover de vordering is gebaseerd op de aanwezigheid van een reeds aangewezen noodweg moet deze als ongefundeerd worden afgewezen.
2.7
Waar [appellanten] c.s. tegen aan lijken te lopen is dat de familiegronden zijn verdeeld en vervolgens door degenen aan wie ze waren toegewezen zijn doorverkocht aan derden, zonder dat daarbij de toegankelijkheid van de (nieuwe) percelen steeds afdoende werd geregeld. In de overgelegde verdelings- en leveringsaktes wordt aan deze kwestie geen aandacht besteed en waar de kwestie wel aan de orde komt zoals in de akte van het perceel [adres] gaat het om een erfdienstbaarheid (voor een geprojecteerde weg met een iets andere loop dan de gepretendeerde noodweg) die – zo vermeldt de akte - vooralsnog niet realiseerbaar was gebleken.
Inmiddels is de situatie zo dat de ook de terreinen aan de noordzijde ([adres 14], [adres 15] en [adres 10]) en aan de zuidzijde ([adres 5]) zijn verkocht en zodanig zijn verkaveld ter ontwikkeling van een woonwijk/resort dat voor een aansluiting van het perceel [adres 8] (via de geprojecteerde wegen) op de openbare weg op het eerste gezicht geen ruimte is en de aanwijzing van een noodweg door de betrokken eigenaren wordt geweigerd.
2.8
De vraag of in de huidige situatie door de rechter een noodweg dient te worden aangewezen - en hoe: over het perceel [adres 11], de noordelijke dan wel zuidelijke percelen of elders (bijvoorbeeld – mede te behoeve van de achterliggende kavels – (deels) over de percelen [adres 15], [adres 14], [adres 2] [adres 3] en [adres 16] ter hoogte van grenslijn, zoals door de eigenares van [adres 7 nieuw] is gesuggereerd- kan pas beoordeeld worden wanneer [appellanten] c.s. zich bereid verklaren de uiteindelijke te duperen eigenaren schadeloos te stellen, ook als dat [geïntimeerde] zou blijken te zijn. Vooralsnog zijn zij stellig geweest in hun weigering, maar het Hof zal hun nog een laatste kans geven om naar aanleiding van bovenstaande oordelen hun standpunt te wijzigen.
2.9
Mocht het tot een nadere beoordeling aan de hand van artikel 5:57 BW komen dan lijkt het wenselijk om dat in een zo breed mogelijke opzet te doen en ook te verkennen hoe de meer oostwaarts gelegen percelen nu en in de nabije toekomst uitwegen. Het gaat dan om de percelen [adres 16], [adres 16/17] en [adres 18], [adres 19], [adres 20] , [adres 21], [adres 22] alsmede het rijtje kavels naast [adres 5] waarvan in dit geding alleen ten aanzien van [adres 4] is gebleken dat de uitweg met een erfdienstbaarheid is veiliggesteld. Het verdient voorts de voorkeur dat [appellanten] c.s. eerst nog eens onderzoeken of zij na overleg met hun (nieuwe) buren een oplossing kunnen vinden voor hun probleem dat ook dat van (in elk geval) de percelen [adres 2]en [adres 3] lijkt te zijn geworden. Daarbij zullen zij – de optie van verkoop daargelaten - vermoedelijk wel de portemonnee moeten trekken omdat het niet direct in de lijn der verwachtingen ligt dat derden kosteloos willen meewerken om de onder 2.7 gesignaleerde verzuimen te herstellen.
2.1
Teneinde dit onderzoek een kans te geven zal de zaak op een ruime termijn worden verwezen voor akte uitlating zijdens [appellanten] c.s. Bij die gelegenheid kunnen zij dan ook alsnog de verklaring van erfrecht overleggen die nodig is om vast te stellen dat [appellanten] c.s. als erfgenamen ten behoeve van de gemeenschap procederen.
2.11
Verder zal iedere beslissing eerst worden aangehouden.
B E S L I S S I N G
Het Hof:
verwijst de zaak naar de rol van 19 oktober 2021 voor akte uitlating zijdens [appellanten] c.s., vooralsnog zonder de mogelijkheid van het nemen van antwoordaktes;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mrs. F.W.J. Meijer, E.M. van der Bunt en J. de Boer, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao uitgesproken op 29 juni 2021 in tegenwoordigheid van de griffier.