ECLI:NL:OGHACMB:2021:238

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
6 april 2021
Publicatiedatum
25 augustus 2021
Zaaknummer
CUR2020H00339
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake zorgregeling en boedelverdeling na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door de man tegen eerdere beschikkingen van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao. De man en de vrouw zijn op 17 juli 2007 buiten gemeenschap van goederen gehuwd en hebben twee minderjarige kinderen. De man heeft in hoger beroep de beschikking van 16 juni 2020 aangevochten, waarin de echtscheiding werd uitgesproken en de verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap werd bevolen. De vrouw heeft in eerste aanleg verzocht om kinderalimentatie, welke door het Gerecht is vastgesteld op NAf 367,- per kind per maand.

Tijdens de mondelinge behandeling op 9 februari 2021 heeft de man zijn klachten tegen de eerdere beschikkingen ingetrokken, met uitzondering van de klacht over de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. De vrouw heeft een beroep gedaan op niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep van de man, omdat deze te laat zou zijn ingesteld. Het Hof heeft geoordeeld dat het bevel tot verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap een eindbeslissing is en dat de beroepstermijn hiervoor al was verstreken.

Het Hof heeft de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep en vastgesteld dat er geen huwelijksgemeenschap is, waardoor er niets te verdelen valt. De vrouw is toegelaten om kosteloos te procederen. De kosten van het hoger beroep worden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. De uitspraak is gedaan op 6 april 2021 in Curaçao.

Uitspraak

BURGERLIJKE ZAKEN OVER 2021 BESCHIKKING NO.
UITSPRAAK: 6 april 2021
ZAAKNRS: CUR201904485 – CUR2020H00339
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Beschikking in de zaak van:
[APPELLANT],
wonend in Curaçao,
in eerste aanleg verzoeker en verweerder tegen het zelfstandig tegenverzoek,
thans appellant,
hierna te noemen: de man,
gemachtigde: mr. J.H. Scheidelaar,
-tegen-
[GEȈNTIMEERDE],
wonend in Curaçao,
in eerste aanleg verweerster en verzoekster met een zelfstandig tegenverzoek,
thans geïntimeerde,
hierna te noemen: de vrouw,
gemachtigde: mr. G.C.A. Scheperboer-Parris.

1.Het verloop van de procedure

1.1
Verwezen wordt naar de op 16 juni 2020 en 25 september 2020 tussen partijen gewezen beschikkingen van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (hierna: het Gerecht). De inhoud van die beschikkingen geldt als hier ingevoegd.
1.2
De man is in hoger beroep gekomen van voormelde beschikkingen door indiening op 5 november 2020 van een beroepschrift.
1.3
Op 9 februari 2021 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. Partijen zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigden. Bij die gelegenheid hebben partijen hun standpunten nader toegelicht en zijn vragen van het Hof beantwoord. De man heeft een akte eisvermindering ingediend. De vrouw heeft een pleitnota tevens incidenteel beroep overgelegd.
1.4
Vervolgens is beschikking aangezegd tegen vandaag.
1.5
Per e-mail van 23 maart 2021 heeft de gemachtigde van de vrouw desgevraagd laten weten dat zij haar incidenteel hoger beroep intrekt.

2.De beoordeling

2.1
Gezien het overgelegde bewijs van onvermogen, zal aan de vrouw toelating worden verleend om kosteloos te procederen.
2.2
Partijen zijn op 17 juli 2007 buiten enige gemeenschap van goederen gehuwd (zie prod. 3 inleidend verzoekschrift: notariële akte huwelijkse voorwaarden van [datum] 2007, inhoudende zgn. koude uitsluiting). Uit dat huwelijk zijn geboren de thans nog minderjarige kinderen: [kind 1] (Curaçao, [geboortedatum] 2008) en [kind 2] (Curaçao, [geboortedatum] 2009) (hierna: de minderjarigen).
2.3
Bij de beschikking van 16 juni 2020 heeft het Gerecht – voor zover van belang – de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en partijen bevolen over te gaan tot verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap. Bij de beschikking van 25 september 2020 heeft het Gerecht – voor zover van belang – het verzoek van de man om de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij hem te bepalen afgewezen en de door de man aan de vrouw voor de minderjarigen te betalen kinderalimentatie bepaald op NAf 367,- per kind per maand.
2.4
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de man al zijn klachten tegen de bestreden beschikkingen ingetrokken, behalve de klacht die gericht is tegen het bevel verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap. De vrouw heeft, voor zover het beroep van de man is gericht tegen enige eindbeslissing in de beschikking van 16 juni 2020, een beroep op niet-ontvankelijkheid wegens termijnoverschrijding gedaan.
2.5
Het bevel tot over te gaan tot de verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap vervat in het dictum van de (deel)beschikking van 16 juni 2020 is een eindbeslissing, ten gevolge waarvan de beroepstermijn zes weken na die beschikking (en dus niet pas na de eindbeschikking van 25 september 2020) afliep. Voor zover het hoger beroep van de man daartegen is gericht – en dat is sinds de eisvermindering de enige beslissing waartegen het hoger beroep zich nog richt – is het inderdaad te laat ingesteld. De man zal dus niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn hoger beroep.
2.6
Voor de praktische implicaties van de zaak maakt dit niets uit. Bij de mondelinge behandeling in hoger beroep is namelijk duidelijk geworden dat ook de vrouw beseft dat zij buiten elke huwelijksgemeenschap was gehuwd, en hebben partijen meegedeeld dat er tijdens de behandeling van de zaak in eerste aanleg een misverstand is ontstaan omdat het Gerecht toentertijd kennelijk niet over de akte huwelijkse voorwaarden beschikte en de vrouw een vergoedingsvordering op de man naar voren bracht, waarna het Gerecht (mogelijk zekerheidshalve) een bevel verdeling heeft gegeven. Vervolgens heeft het Hof aan partijen uitgelegd dat de vordering (uit reprise of ongerechtvaardigde verrijking) van de vrouw op de man omdat zij stelt in zijn appartement te hebben geïnvesteerd, niet tot het domein van de onderhavige echtscheidingsprocedure behoort en – mochten partijen er onderling niet uitkomen – in een AR-procedure aangebracht dient te worden.
2.7
Hoewel dus het bevel verdeling van het Gerecht door de onderhavige uitspraak rechtens onaantastbaar zal worden, weten partijen dat er geen huwelijksgemeenschap is en dat er niks valt te verdelen, en dat de rechtsstrijd omtrent de vordering van de vrouw op de man – voor zover zij daarover geen schikking weten te treffen – voor de AR-rechter gevoerd moet worden. Het bevel verdeling zal dus geen effect hebben.
2.8
Ten slotte heeft de vrouw haar incidenteel beroep ingetrokken (zie rov. 1.5). Daarmee zijn partijen het eens over alle punten die onderwerp zijn van de onderhavige echtscheidingsprocedure en berusten in de bestreden beschikkingen. Dit laatste hadden zij overigens reeds ter terechtzitting in hoger beroep meegedeeld; toen was echter voor het Hof nog niet duidelijk dat de pleitnota die aan het eind van de zitting is overhandigd een incidenteel beroep bevatte.
2.9
Gelet op de aard van het geschil en de hoedanigheid van partijen, zullen de kosten van het hoger beroep worden gecompenseerd.
BESLISSING:
Het Hof:
verleent de vrouw toelating om kosteloos te procederen;
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen de beschikking van 16 juni 2020;
verstaat dat tussen partijen vast staat dat zij buiten gemeenschap van goederen zijn gehuwd en er geen sprake is van een ontbonden huwelijksgoederengemeenschap;
compenseert de kosten van het hoger beroep aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Aldus gegeven door mrs. E.M. van der Bunt, F.W.J. Meijer en Th.G. Lautenbach, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie, en ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao op 6 april 2021 uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.