ECLI:NL:OGHACMB:2021:22

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
21 januari 2021
Publicatiedatum
21 januari 2021
Zaaknummer
SXM2019H00099
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing aanvraag vergunning tot tijdelijk verblijf voor gezinsvorming

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant die een vergunning tot tijdelijk verblijf voor zijn echtgenote en twee minderjarige kinderen had aangevraagd. De minister van Justitie had deze aanvraag afgewezen op basis van het niet voldoen aan het inkomensvereiste. De appellant, geboren op 24 juni 1972 en van Haïtiaanse nationaliteit, verblijft sinds 2000 in Sint Maarten en heeft een vergunning tot verblijf. De minister verklaarde het bezwaar van de appellant ongegrond en het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten bevestigde deze afwijzing in een uitspraak van 29 juli 2019. De appellant heeft hiertegen hoger beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 20 augustus 2020 heeft de appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat, inkomensverklaringen van de Belastingdienst over de jaren 2017 en 2018 ingediend. Deze verklaringen toonden aan dat het belastbaar (bruto) inkomen van de appellant over deze jaren respectievelijk NA36.263,00 en NA28.410,00 bedroeg. Het Hof oordeelde dat de minister de aanvraag van de appellant niet kon afwijzen op basis van het inkomensvereiste, aangezien de appellant had aangetoond dat hij aan dit vereiste voldeed.

Het Hof heeft de uitspraak van het Gerecht vernietigd, het beroep gegrond verklaard en de minister opgedragen binnen vier weken een nieuwe beschikking te nemen op het bezwaar van de appellant. Tevens is de minister veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de appellant. De uitspraak werd openbaar gedaan op 21 januari 2021.

Uitspraak

SXM2019H00099
Datum uitspraak: 21 januari 2021
gemeenschappelijk hof van jusTitie
van aruba, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in Sint Maarten,
appellant,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten van
29 juli 2019 in zaak nr. SXM201900223, in het geding tussen:
appellant
en
de minister van Justitie (hierna: de minister)

Procesverloop

Bij beschikkingen van 6 december 2017 heeft de minister een aanvraag van appellant om aan zijn echtgenote en zijn twee (minderjarige) kinderen een vergunning tot tijdelijk verblijf met als doel gezinsvorming te verlenen, afgewezen.
Bij beschikking van 18 januari 2019 heeft de minister het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 juli 2019 heeft het Gerecht het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellant hoger beroep ingesteld.
Het Hof heeft de zaak ter zitting behandeld op Curaçao op
20 augustus 2020. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. C.M. Marica, advocaat, en de minister door mr. A.O. Muller, advocaat. Zij hebben aan de zitting deelgenomen via een videoverbinding met
Sint Maarten.

Overwegingen

Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Landsverordening toelating en uitzetting (hierna: de Ltu) kan de vergunning tot tijdelijk verblijf of tot verblijf door of namens de minister worden geweigerd indien niet kan worden aangetoond dat degene voor wie toelating wordt verzocht over voldoende middelen van bestaan zal beschikken.
Ingevolge paragraaf 3.7.1 van de Richtlijnen van de minister van Justitie met betrekking tot de toepassing van de Ltu (hierna: de Richtlijnen) dienen vreemdelingen zelfstandig en duurzaam te beschikken over voldoende middelen van bestaan en dient de vreemdeling, die voor zijn/haar echtgeno(o)t(e) van vreemde nationaliteit toelating aanvraagt, NAf. 2.000,- bruto per maand aan inkomsten aan te tonen.
Appellant is op 24 juni 1972 geboren en heeft de Haïtiaanse nationaliteit. Hij verblijft sinds 2000 in Sint Maarten en beschikt over een vergunning tot verblijf. De afwijzing van de aanvraag van appellant berust op het standpunt van de minister dat appellant niet heeft aangetoond dat hij aan het inkomensvereiste van paragraaf 3.7.1 van de Richtlijnen voldoet. Van strijd met het recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven, neergelegd in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, is volgens de minister geen sprake.
Ter zitting van het Hof is met partijen de afspraak gemaakt dat appellant in de gelegenheid wordt gesteld om inkomensverklaringen van de Belastingdienst over de jaren 2017 en 2018 in te zenden. Daarop kan de minister reageren. Daarna wordt uitspraak gedaan. Uit de door appellant ingezonden inkomensverklaringen blijkt dat zijn belastbaar (bruto) inkomen over de jaren 2017 en 2018 NA
f36.263,00 onderscheidenlijk NA
f28.410,00 bedroeg. Daarmee heeft appellant aangetoond dat hij over die jaren voldoet aan het inkomensvereiste. Omdat de minister ter zitting van het Hof desgevraagd heeft verklaard het belastbaar (bruto) inkomen van appellant over 2018 tot uitgangspunt te willen nemen voor de beantwoording van de vraag of aan het inkomensvereiste wordt voldaan, is het Hof van oordeel dat de minister de aanvraag van appellant van
16 augustus 2017 niet kan afwijzen wegens het niet voldoen aan het inkomensvereiste.
Het hoger beroep slaagt. Wat voor het overige is aangevoerd behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen het Gerecht zou behoren te doen zal het Hof het beroep gegrond verklaren, de beschikking van 18 januari 2019 vernietigen en bepalen dat de minister binnen vier weken een nieuwe beschikking neemt op het bezwaar.
De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba:
vernietigtde uitspraak van het Gerecht van 29 juli 2019 in zaak nr. SXM201900223;
verklaarthet in die zaak ingestelde beroep
gegrond;
vernietigtde beschikking van 18 januari 2019;
bepaaltdat de minister van Justitie binnen vier weken na dagtekening van deze uitspraak een nieuwe beschikking op het bezwaar van appellant neemt met inachtneming van deze uitspraak;
veroordeeltde minister van Justitie tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten ten bedrage van NA
f2.800,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
gelastdat de minister van Justitie aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van NA
f450,00 vergoedt;
Aldus vastgesteld door mr. T.G.M. Simons, voorzitter, en mr. J.E.M. Polak en mr. B.J. van Ettekoven, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Meyer-de Beer, griffier.
w.g. voorzitter
w.g. griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2021