3.2.Naar aanleiding van het ingestelde hoger beroep overweegt het Hof als volgt.
De wettelijke regeling van voorlopige hechtenis brengt in het geval waarin die hechtenis is gegrond op een gewichtige reden van maatschappelijke veiligheid mee, dat het bevel tot voorlopige hechtenis slechts kan worden gegeven indien die gewichtige reden de vrijheidsbeneming van de verdachte onverwijld vordert. Vervulling van deze laatstbedoelde, aan toepassing van voorlopige hechtenis verbonden voorwaarde impliceert, dat de ruimte voor schorsing van die hechtenis sterk beperkt is.
Om die reden kan die ruimte slechts bestaan indien blijkt van bijzondere, zwaarwegende feiten en omstandigheden, die ondanks de vaststelling dat verdachtes onverwijlde vrijheidsbeneming door het bestaan van die gewichtige reden(en) wordt gevorderd, niettemin dienen te prevaleren.
Toespitsing van het voorgaande op het onderhavige geval wijst het volgende uit.
Het op 9 maart 2021 gegeven bevel tot verdachtes voorlopige hechtenis is gegrond op gewichtige redenen van maatschappelijke veiligheid, zoals bedoeld in artikel 101, lid 2, sub a. en sub c. Sv. In dat bevel is door de rechter-commissaris overwogen dat en waarom het bestaan van die gronden moet worden aangenomen.
De beschikking waarvan beroep van 24 maart 2021 geeft geen inzicht in het bestaan (hebben) van bijzondere, zwaarwegende feiten en omstandigheden in vorenbedoelde zin, zodat reeds daarom de beoordeling door het Hof van de door de rechter-commissaris gemaakte afweging niet (goed) mogelijk is.
Wel leest het Hof in die beschikking als kennelijke aanname van de rechter-commissaris dat verdachtes voorlopige hechtenis in redelijkheid niet (meer) noodzakelijk is voor het, anders dan door zijn verklaringen, aan de dag brengen van de waarheid. De officier van justitie heeft in de appelschriftuur van 24 maart 2021 gemotiveerd uiteengezet dat die aanname zich niet verdraagt met de feitelijke stand van zaken: het (opsporings)onderzoek duurt voort en vormt nog steeds grond voor zijn voorlopige hechtenis.
De procureur-generaal heeft bij gelegenheid van de behandeling van het beroep in raadkamer uiteengezet dat die stand van zaken door het verloop van tijd en de resultaten van het ingestelde onderzoek thans gewijzigd is. Aan het einddossier wordt de laatste hand gelegd, en de zaak is rijp voor behandeling. Het voornemen is om de verdachte te dagvaarden tegen de (middag)zitting van het Gerecht van 18 juni a.s., aldus de procureur-generaal. In zoverre verstaat het Hof de procureur-generaal dat wat het openbaar ministerie betreft de voorlopige hechtenis niet meer behoeft te worden gegrond op het collusiegevaar, de grond van artikel 101, lid 2, sub c. Sv.
Vervolgens ligt de vraag voor of niettegenstaande de grond van artikel 101, lid 2, sub a. Sv (de geschokte rechtsorde) er ruimte is voor schorsing van de voorlopige hechtenis.
Gelet op de aard en ernst van de strafbare feiten die ten grondslag liggen aan de ernstige bezwaren tegen de verdachte valt niet in te zien dat en waarom die grond die nog op 9 maart 2021 aan toepassing van verdachtes hechtenis is verbonden vervolgens op 24 maart 2021 heeft te wijken voor bijzondere, zwaarwegende feiten en omstandigheden aan de zijde van de verdachte, in zoverre dat deze hebben te prevaleren boven het strafvorderlijke belang dat met verdachtes voorlopige hechtenis wordt nagestreefd. De beschikking waarvan beroep biedt daarvoor geen aanknopingspunt, te minder omdat de rechter-commissaris daarin de misdrijven waarvoor de hechtenis is bevolen waardeert als “zeer ernstige misdrijven, die een aantasting van de rechtsstaat vormen”. Wat door en namens de verdachte bij gelegenheid van de behandeling in raadkamer naar voren is gebracht – kort gezegd verdachtes gezinsleven - noopt evenmin tot het oordeel dat daarin een grond voor schorsing van zijn voorlopige hechtenis is gelegen.
Het Hof heeft nog overwogen of het gegeven van de tijd die de verdachte thans uit hoofde van de schorsing van zijn hechtenis in vrijheid heeft doorgebracht (nagenoeg een periode van een maand) aan het slagen van het beroep in de weg staat. Het is immers in het algemeen niet ondenkbaar dat zo’n aspect de mate waarin de rechtsorde is geschokt in enige mate relativeert, terwijl het andermaal in detentie geraken na ommekomst van die periode het persoonlijk belang dat de verdachte heeft bij het in vrijheid afwachten van zijn berechting aan gewicht doet toenemen.
Echter, gelet op de aard en ernst van de tegen de verdachte bestaande bezwaren staat het gegeven van hernieuwde detentie aan het slagen van het beroep niet in de weg.
De raadsvrouw heeft voorts aangevoerd dat de verdachte niet andermaal in detentie dient te geraken, omdat zijn gezondheid vanwege het COVID-19 virus gevaar loopt in de penitentiaire inrichting. Het Hof neemt als uitgangspunt dat uit vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden volgt dat in gevallen als deze, waarin sprake is van een reëel risico voor gedetineerden om geïnfecteerd te worden, op de Staat een zorgverplichting rust om dat risico zoveel mogelijk te vermijden. Het Hof is, gehoord de procureur-generaal over de tenuitvoerlegging van voorlopige hechtenis, van oordeel dat door de verdediging onvoldoende is onderbouwd en ook niet aannemelijk is geworden dat binnen de penitentiaire inrichting geen toereikende COVID-19 virusmaatregelen bestaan om de gezondheid van de verdachte te beschermen. De enkele verwijzing door de raadsvrouw naar de Statement of principles relating to the treatment of persons deprived of their liberty in the context of the coronavirus disease (COVID-19) pandemic, van maart 2020, geformuleerd door de European Committee for the Prevention of Torture and Inhuman or Degrading Treatment or Punishment
(CPT) maakt dat oordeel niet anders.
Bij die stand van zaken slaagt het beroep.