ECLI:NL:OGHACMB:2021:215

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
22 april 2021
Publicatiedatum
17 augustus 2021
Zaaknummer
208.00037/21 HAR 37/2021
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep voorlopige hechtenis en beoordeling van maatschappelijke veiligheid

In deze zaak heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 22 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de voorlopige hechtenis van de verdachte. De officier van justitie had hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de rechter-commissaris van 24 maart 2021, die de voorlopige hechtenis van de verdachte had geschorst. Tijdens de behandeling op 21 april 2021 zijn de verdachte, zijn raadsvrouw mr. A.S.M. Blonk, en de procureur-generaal mr. M.L.A. Angela gehoord. Het Hof heeft vastgesteld dat de voorlopige hechtenis van de verdachte was gegrond op gewichtige redenen van maatschappelijke veiligheid, zoals bedoeld in artikel 101, lid 2, sub a en c van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Het Hof oordeelde dat de beschikking van de rechter-commissaris geen inzicht gaf in bijzondere feiten en omstandigheden die een schorsing van de voorlopige hechtenis rechtvaardigen. De procureur-generaal gaf aan dat de zaak rijp was voor behandeling en dat de voorlopige hechtenis niet meer gegrond hoefde te zijn op collusiegevaar. Het Hof concludeerde dat de ernstige bezwaren tegen de verdachte niet waren veranderd en dat er geen redenen waren om de voorlopige hechtenis te schorsen. De beslissing van de rechter-commissaris werd vernietigd en de voorlopige hechtenis werd gehandhaafd.

Uitspraak

Strafzaken over 2021
Zaaknummer: HAR 37/2021
Parketnummer: 208.00037/21
Datum uitspraak: 22 april 2021
Beschikking gegeven in het hoger beroep ex artikel 117 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv), door de officier van justitie ingesteld tegen de beslissing van 24 maart 2021 van de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (hierna: het Gerecht), in de zaak van:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1984 in [geboorteplaats],
wonende in [woonplaats], adres: [adres],
hierna te noemen: de verdachte.

1.Het onderzoek van de zaak

1.1.
Deze beschikking is gegeven naar aanleiding van de behandeling van het beroep in raadkamer van het Hof in Curaçao op 21 april 2021. Verschenen en gehoord zijn – per videoverbinding – de verdachte en zijn raadsvrouw, mr. A.S.M. Blonk, advocaat in Curaçao, en de procureur-generaal, mr. M.L.A. Angela.
De behandeling heeft plaatsgevonden met bijstand van de beëdigde tolk in de landstaal, A. van der Sluis, die voor zover nodig hetgeen in raadkamer is gesproken of voorgelezen heeft vertaald.
1.2.
Het Hof heeft kennis genomen van hetgeen de verdachte, zijn raadsvrouw en de procureur-generaal naar voren hebben gebracht.
1.3.
Beschikking is bepaald op heden.

2.Het procesverloop

2.1.
Bij beschikking van 24 maart 2021 heeft de rechter-commissaris de voorlopige hechtenis van de verdachte geschorst onder in die beschikking genoemde voorwaarden.
2.2.
De officier van justitie is bij beroepschrift van 24 maart 2021 van die beslissing in hoger beroep gekomen.

3.De beoordeling

3.1.
Het beroep is tijdig ingesteld, zodat de officier van justitie daarin kan worden ontvangen.
3.2.
Naar aanleiding van het ingestelde hoger beroep overweegt het Hof als volgt.
De wettelijke regeling van voorlopige hechtenis brengt in het geval waarin die hechtenis is gegrond op een gewichtige reden van maatschappelijke veiligheid mee, dat het bevel tot voorlopige hechtenis slechts kan worden gegeven indien die gewichtige reden de vrijheidsbeneming van de verdachte onverwijld vordert. Vervulling van deze laatstbedoelde, aan toepassing van voorlopige hechtenis verbonden voorwaarde impliceert, dat de ruimte voor schorsing van die hechtenis sterk beperkt is.
Om die reden kan die ruimte slechts bestaan indien blijkt van bijzondere, zwaarwegende feiten en omstandigheden, die ondanks de vaststelling dat verdachtes onverwijlde vrijheidsbeneming door het bestaan van die gewichtige reden(en) wordt gevorderd, niettemin dienen te prevaleren.
Toespitsing van het voorgaande op het onderhavige geval wijst het volgende uit.
Het op 9 maart 2021 gegeven bevel tot verdachtes voorlopige hechtenis is gegrond op gewichtige redenen van maatschappelijke veiligheid, zoals bedoeld in artikel 101, lid 2, sub a. en sub c. Sv. In dat bevel is door de rechter-commissaris overwogen dat en waarom het bestaan van die gronden moet worden aangenomen.
De beschikking waarvan beroep van 24 maart 2021 geeft geen inzicht in het bestaan (hebben) van bijzondere, zwaarwegende feiten en omstandigheden in vorenbedoelde zin, zodat reeds daarom de beoordeling door het Hof van de door de rechter-commissaris gemaakte afweging niet (goed) mogelijk is.
Wel leest het Hof in die beschikking als kennelijke aanname van de rechter-commissaris dat verdachtes voorlopige hechtenis in redelijkheid niet (meer) noodzakelijk is voor het, anders dan door zijn verklaringen, aan de dag brengen van de waarheid. De officier van justitie heeft in de appelschriftuur van 24 maart 2021 gemotiveerd uiteengezet dat die aanname zich niet verdraagt met de feitelijke stand van zaken: het (opsporings)onderzoek duurt voort en vormt nog steeds grond voor zijn voorlopige hechtenis.
De procureur-generaal heeft bij gelegenheid van de behandeling van het beroep in raadkamer uiteengezet dat die stand van zaken door het verloop van tijd en de resultaten van het ingestelde onderzoek thans gewijzigd is. Aan het einddossier wordt de laatste hand gelegd, en de zaak is rijp voor behandeling. Het voornemen is om de verdachte te dagvaarden tegen de (middag)zitting van het Gerecht van 18 juni a.s., aldus de procureur-generaal. In zoverre verstaat het Hof de procureur-generaal dat wat het openbaar ministerie betreft de voorlopige hechtenis niet meer behoeft te worden gegrond op het collusiegevaar, de grond van artikel 101, lid 2, sub c. Sv.
Vervolgens ligt de vraag voor of niettegenstaande de grond van artikel 101, lid 2, sub a. Sv (de geschokte rechtsorde) er ruimte is voor schorsing van de voorlopige hechtenis.
Gelet op de aard en ernst van de strafbare feiten die ten grondslag liggen aan de ernstige bezwaren tegen de verdachte valt niet in te zien dat en waarom die grond die nog op 9 maart 2021 aan toepassing van verdachtes hechtenis is verbonden vervolgens op 24 maart 2021 heeft te wijken voor bijzondere, zwaarwegende feiten en omstandigheden aan de zijde van de verdachte, in zoverre dat deze hebben te prevaleren boven het strafvorderlijke belang dat met verdachtes voorlopige hechtenis wordt nagestreefd. De beschikking waarvan beroep biedt daarvoor geen aanknopingspunt, te minder omdat de rechter-commissaris daarin de misdrijven waarvoor de hechtenis is bevolen waardeert als “zeer ernstige misdrijven, die een aantasting van de rechtsstaat vormen”. Wat door en namens de verdachte bij gelegenheid van de behandeling in raadkamer naar voren is gebracht – kort gezegd verdachtes gezinsleven - noopt evenmin tot het oordeel dat daarin een grond voor schorsing van zijn voorlopige hechtenis is gelegen.
Het Hof heeft nog overwogen of het gegeven van de tijd die de verdachte thans uit hoofde van de schorsing van zijn hechtenis in vrijheid heeft doorgebracht (nagenoeg een periode van een maand) aan het slagen van het beroep in de weg staat. Het is immers in het algemeen niet ondenkbaar dat zo’n aspect de mate waarin de rechtsorde is geschokt in enige mate relativeert, terwijl het andermaal in detentie geraken na ommekomst van die periode het persoonlijk belang dat de verdachte heeft bij het in vrijheid afwachten van zijn berechting aan gewicht doet toenemen.
Echter, gelet op de aard en ernst van de tegen de verdachte bestaande bezwaren staat het gegeven van hernieuwde detentie aan het slagen van het beroep niet in de weg.
De raadsvrouw heeft voorts aangevoerd dat de verdachte niet andermaal in detentie dient te geraken, omdat zijn gezondheid vanwege het COVID-19 virus gevaar loopt in de penitentiaire inrichting. Het Hof neemt als uitgangspunt dat uit vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden volgt dat in gevallen als deze, waarin sprake is van een reëel risico voor gedetineerden om geïnfecteerd te worden, op de Staat een zorgverplichting rust om dat risico zoveel mogelijk te vermijden. Het Hof is, gehoord de procureur-generaal over de tenuitvoerlegging van voorlopige hechtenis, van oordeel dat door de verdediging onvoldoende is onderbouwd en ook niet aannemelijk is geworden dat binnen de penitentiaire inrichting geen toereikende COVID-19 virusmaatregelen bestaan om de gezondheid van de verdachte te beschermen. De enkele verwijzing door de raadsvrouw naar de Statement of principles relating to the treatment of persons deprived of their liberty in the context of the coronavirus disease (COVID-19) pandemic, van maart 2020, geformuleerd door de European Committee for the Prevention of Torture and Inhuman or Degrading Treatment or Punishment
(CPT) maakt dat oordeel niet anders.
Bij die stand van zaken slaagt het beroep.

4.De beslissing

Het Hof:
wijst toehet hoger beroep;
vernietigtde beschikking van 24 maart 2021 van de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in het Gerecht;
verstaatdat de voorlopige hechtenis niet langer is gegrond op de grond van artikel 101, lid 2, sub c. Sv.
Deze beschikking is gegeven op 22 april 2021 in Curaçao door
mr. R. Veldhuisen, mr. M.C.B. Hubben en mr. W.J. Geurts-de Veld, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie, in tegenwoordigheid van de griffier, mr. R.J. Gras.
Mrs. Hubben en Geurts-de Veld zijn tot het ondertekenen van deze beschikking buiten staat.