Op grond van artikel 7, zesde lid, van de Landsverordening toelating en uitzetting, voor zover hier van belang, kunnen aan een vergunning tot tijdelijk verblijf voorwaarden worden verbonden in het algemeen belang. Aan de vergunning worden bovendien, de minister, belast met arbeidsverhoudingen [de minister van Sociale Zaken en Arbeid], gehoord, voorwaarden verbonden ten aanzien van het uitoefenen van een bepaald beroep of bedrijf, respectievelijk het in dienst zijn van een bepaalde werkgever in een bepaalde functie.
Op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, kan een verzoek om verlening van een vergunning tot tijdelijk verblijf door of namens de minister, belast met vreemdelingenzaken [de minister], worden geweigerd in verband met de openbare orde of het algemeen belang, waartoe ook de bescherming van de volksgezondheid en de arbeidsmarkt wordt gerekend te behoren.
Voor de toepassing van deze bepalingen hanteert de minister het beleid zoals opgenomen in het Toelatingshandboek 2018. In hoofdstuk C zijn de algemene voorschriften en voorwaarden opgenomen voor een vergunning tot tijdelijk verblijf. In paragraaf C.1 is vermeld dat iemand die in aanmerking wil komen voor een vergunning tot tijdelijk verblijf met toestemming om arbeid te verrichten, een op Aruba gevestigde werkgever nodig heeft die voor hem garant wil staan. Een positief advies van de desbetreffende directie, ressorterend onder de minister van Sociale Zaken en Arbeid [DPL], wordt vereist.
Op 26 februari 2019 heeft [appellant], die de Haïtiaanse nationaliteit heeft, de minister verzocht om aan hem een vergunning tot tijdelijk verblijf te verlenen met als doel arbeid in loondienst als veehouder bij [bedrijf] (hierna: de beoogd werkgever). De minister heeft dit verzoek bij de beschikking van 16 april 2019, gehandhaafd bij de beschikking van 8 oktober 2019, afgewezen. Aan die afwijzing is ten grondslag gelegd dat de minister van Sociale Zaken en Arbeid (DPL) in een verklaring van 13 juni 2018, die op 24 augustus 2018 is uitgegeven en op 8 oktober 2018 is gehandhaafd, bezwaar heeft gemaakt tegen toetreding van [appellant] tot de Arubaanse arbeidsmarkt. DPL heeft namelijk negatief beslist op een verzoek van 24 april 2018 van de beoogd werkgever om afgifte van een zogenoemde verklaring van geen bezwaar voor (de invulling van) de bij hem ontstane vacature voor de functie van veehouder. Met zo’n verklaring kan een werkgever voor een bepaalde functie een bepaalde buitenlandse arbeidskracht in dienst nemen. Volgens DPL kan in dit geval een dergelijke verklaring niet worden afgegeven, omdat onaannemelijk is dat voor de invulling van de vacature voor de functie van veehouder geen lokaal aanbod voorhanden is. De beoogd werkgever dient zich op deugdelijke wijze in te spannen en te zoeken naar geschikte lokale arbeidskrachten.
Het Gerecht heeft het beroep van [appellant], gericht tegen de beschikking van 8 oktober 2019, ongegrond verklaard. Het Gerecht is van oordeel dat de minister het verzoek van 26 februari 2019, onder verwijzing naar de verklaring van 13 juni 2018, terecht heeft afgewezen. Nu het gaat om een vacature voor de functie van veehouder, waarvoor geen opleiding of relevante werkervaring is vereist, moet ervan worden uitgegaan dat er lokale arbeidskrachten voorhanden zijn die voldoen aan de eisen gesteld in de vacature. De omstandigheid dat DPL naar aanleiding van die vacature slechts één lokale kandidaat heeft voorgedragen, die door de beoogd werkgever niet geschikt is bevonden, doet daaraan niet af. Niet is immers gebleken dat de beoogd werkgever voldoende inspanningen heeft verricht om een lokale arbeidskracht te vinden, aldus het Gerecht.
In hoger beroep bestrijdt [appellant] het oordeel van het Gerecht. Hij stelt daarbij voorop dat lokale arbeidskrachten niet bereid zijn werkzaam te zijn in de functie van veehouder. De werkzaamheden en de verplichting om om de week op een zondag te werken zijn daarvan de oorzaak. Het is dan ook niet vreemd dat DPL niet in staat was en is om naar aanleiding van de vacature voor die functie een geschikte lokale kandidaat voor te dragen. Niet te volgen is waarom DPL meent dat de beoogd werkgever zich dan wel op deugdelijke wijze in moet blijven spannen en op zoek moet gaan naar een geschikte lokale arbeidskracht.
Het Hof komt tot de volgende beoordeling. Op 8 maart 2018 heeft de beoogd werkgever bij DPL gemeld dat bij hem een vacature is ontstaan voor de functie van veehouder. Naar aanleiding van die vacature is door DPL, zoals te doen gebruikelijk, gezocht naar geschikte lokale kandidaten. Dit heeft geresulteerd in één voorgedragen kandidaat. Deze kandidaat is door de beoogd werkgever ongeschikt bevonden. Het Hof ziet, nu die kandidaat een voorgeschiedenis van alcoholmisbruik heeft en hij naar alcohol ruikend op het sollicitatiegesprek is verschenen, geen grond om de juistheid van dit standpunt van de beoogd werkgever in twijfel te trekken. Het Hof is echter, anders dan [appellant] betoogt, van oordeel dat een werkgever in een geval waarin DPL na de melding van een vacature geen (geschikte) lokale kandidaat of kandidaten heeft voorgedragen, vervolgens verplicht is zich in te spannen om zelf een geschikte lokale kandidaat te vinden. In het geval een werkgever dat niet of onvoldoende doet, levert dit voor de minister een gegronde reden op om op een verzoek om een vergunning tot tijdelijk verblijf (met als doel arbeid in loondienst) afwijzend te beslissen. Dit is anders in het geval een werkgever tevergeefs inspanningen heeft verricht om voor een bepaalde functie een geschikte lokale arbeidskracht te vinden. In dat geval verleent de minister de verzochte vergunning, zoals namens de minister ter zitting is verklaard. Het Hof stelt, met inachtneming van het voorgaande, vast dat de beoogd werkgever, nadat de door DPL voorgedragen kandidaat door hem ongeschikt was bevonden, geen inspanningen heeft verricht om een geschikte lokale arbeidskracht te vinden. Dat het hier om een functie gaat waarin (overigens in overeenstemming met de arbeidswetgeving) zes dagen per week, waaronder om de week op zondag, gewerkt moet worden en waardoor onder de lokale beroepsbevolking weinig belangstelling zou zijn voor die functie, doet aan die (inspannings) verplichting niet af. Het Hof is daarom, met het Gerecht, van oordeel dat de minister terecht afwijzend heeft beslist op het verzoek van 26 februari 2019.
Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.