In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [Appellant] tegen een vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, waarin de vordering van [Geïntimeerde] tot medewerking aan de overdracht van erfpachtrecht werd toegewezen. [Appellant] had in 2011 een erfpachtrecht verkregen op een perceel grond en verkocht dit in 2012 aan [Geïntimeerde]. De overeenkomst bevatte bepalingen over de betaling van de koopprijs en de juridische overdracht. [Geïntimeerde] heeft echter niet voldaan aan haar betalingsverplichtingen, wat leidde tot een geschil over de ontbinding van de overeenkomst en de rechtmatigheid van een door [Geïntimeerde] gelegd beslag op het erfpachtrecht.
Het Hof heeft vastgesteld dat [Geïntimeerde] in verzuim is geraakt met de betaling van het restant van de koopprijs en de erfpachtcanon. [Appellant] heeft in zijn hoger beroep vijf grieven aangevoerd en zijn oorspronkelijke vordering tot schadevergoeding vermeerderd. Het Hof oordeelt dat de tekortkomingen van [Geïntimeerde] zodanig zijn dat [Appellant] gerechtigd is de overeenkomst te ontbinden. Het Hof vernietigt het bestreden vonnis en wijst de vordering van [Geïntimeerde] af, terwijl het de ontbinding van de overeenkomst en de onrechtmatigheid van het beslag bevestigt. Tevens wordt [Geïntimeerde] veroordeeld in de proceskosten van de eerste aanleg in conventie.