ECLI:NL:OGHACMB:2021:185

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
6 juli 2021
Publicatiedatum
10 augustus 2021
Zaaknummer
AUA2020H00106
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging arbeidsovereenkomst en rechtsgeldigheid van het dienstverband

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [Appellant] tegen het Land Aruba, waarbij [Appellant] stelt dat zijn arbeidsovereenkomst nog steeds voortduurt en dat hij recht heeft op doorbetaling van zijn loon. De procedure begon met een verzoek van [Appellant] in eerste aanleg, dat op 2 juni 2020 werd afgewezen. [Appellant] had een arbeidsovereenkomst met het Land, die oorspronkelijk was aangegaan op 28 augustus 2014 en die stilzwijgend was verlengd tot 1 oktober 2019. Het Land heeft echter gesteld dat de arbeidsovereenkomst van rechtswege is geëindigd op 1 augustus 2019, omdat er geen schriftelijke verlenging was vastgelegd. Het Hof heeft vastgesteld dat [Appellant] zijn werkzaamheden tot 1 oktober 2019 heeft voortgezet, maar dat dit gebeurde op basis van een nieuwe arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, die eindigde op 1 oktober 2019. Het Hof oordeelt dat er geen sprake is van een opzegging en dat het subsidiaire verzoek van [Appellant] om de beëindiging van de arbeidsovereenkomst als kennelijk onredelijk te verklaren, niet toewijsbaar is. De bestreden beschikking wordt bevestigd en [Appellant] wordt veroordeeld in de kosten van de procedure.

Uitspraak

N Burgerlijke zaken over 2021
Registratienummers: AUA201903848-AUA2020H00106
Uitspraak: 6 juli 2021
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
BESCHIKKING
in de zaak van:
[APPELLANT],
wonende te Aruba,
in eerste aanleg verzoeker, thans appellant,
gemachtigde: mr. D.G. Kock,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
HET LAND ARUBA,
zetelende te Aruba,
in eerste aanleg verweerder, thans geïntimeerde,
gemachtigde: mr. C.L. Geerman.
De partijen zullen hierna [Appellant] en het Land worden genoemd.

1.Het verloop van de procedure

1.1
Voor de procesgang in eerste aanleg en voor de overwegingen en beslissingen van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba (hierna: het Gerecht) wordt verwezen naar de beschikking van 2 juni 2020 in de zaak met nummer AUA2019-3848 (hierna: de bestreden beschikking).
1.2
Bij beroepschrift, ingediend op 14 juli 2020, is [Appellant] tijdig in hoger beroep gekomen van deze beschikking. [Appellant] concludeert dat het Hof zijn beroep gegrond zal verklaren, de bestreden beschikking zal vernietigen en opnieuw rechtdoende zijn vordering als in prima ingesteld zal toewijzen, met veroordeling van het Land in de kosten van beide instanties, alles uitvoerbaar bij voorraad.
1.3
De gemachtigde van het Land heeft per e-mail van 6 mei 2021 een verweerschrift ingediend. Daarin verzoekt het Land het beroep van [Appellant] af te wijzen dan wel ongegrond te verklaren en de bestreden beschikking te bevestigen, kosten rechtens.
1.4
Op 10 mei 2021 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. Verschenen zijn [Appellant], vergezeld van zijn gemachtigde mr. Kock, en mr. Geerman als gemachtigde van het Land. De gemachtigden hebben het woord gevoerd en [Appellant] heeft vragen van het Hof beantwoord.
1.5
Beschikking is gevraagd en bepaald op heden.

2.De feiten

2.1
In hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende, door het Gerecht onder 3.1.2 tot en met 3.1.12 van de bestreden beschikking vastgestelde, feiten, waarbij het Hof rekening heeft gehouden met hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht en waar nodig aangevuld en gecorrigeerd.
2.2
Op 7 juni 2012 zijn het Land als opdrachtgever en [Appellant] als opdrachtnemer een overeenkomst van opdracht aangegaan op grond waarvan [Appellant] tot en met 31 mei 2013 als dispatcher werkzaam was voor het Departemento Transporte Publico (hierna: DTP).
2.3
Vervolgens is [Appellant] op grond van een met het Land op 28 augustus 2014 gesloten arbeidsovereenkomst per 1 augustus 2014 als dispatcher op het luchthaventerrein in loondienst getreden van het Land. Artikel 3 van die overeenkomst luidt als volgt:
“Deze overeenkomst wordt aangegaan voor een periode van 1 jaar, derhalve van rechtswege eindigend op 1 augustus 2015 zonder verplichting tot voorgaande (schriftelijke) opzegging en/of -mededeling door werkgever.”.
Die overeenkomst bepaalt verder het volgende:
“(…). Dat op grond van artikel 22, eerste en tweede lid van de Comptabiliteitsverordening 1989 (…) de minister, namens het Land, privaatrechtelijke overeenkomsten kan aangaan, voor een periode van niet langer dan vijf jaren;
(…)
Dat op grond van artikel 1613y, tweede lid van het Burgerlijk Wetboek van Aruba, de bepalingen van de Zevende Titel A van het Burgerlijk Wetboek van Aruba niet van toepassing zijn op personen in dienst van de overheid, tenzij deze bepalingen uitdrukkelijk in deze overeenkomst van toepassing worden verklaard.”.
2.4
Voormelde overeenkomst is verlengd voor de duur van één jaar, te weten tot 1 augustus 2016, welke verlenging schriftelijk is vastgelegd in de door het Land als productie 4 bij het verweerschrift overgelegde tussen partijen op 18 januari 2016 gesloten nadere arbeidsovereenkomst. In die overeenkomst staat onder meer het volgende vermeld:
“(…).
De publiekrechtelijk rechtspersoon het Land (…) en de heer [Appellant], [Naam 1] (…) verklaren te zijn overeengekomen,
de tussen hen aangegane arbeidsovereenkomst van 28 augustus 2014 (…) welke op 1 augustus 2015 is verlopen te verlengen;
dat de verlenging zal worden aangegaan voor een periode van 1 jaar met ingang van 1 augustus 2015, derhalve van rechtswege eindigend op 1 augustus 2016;
dat de overige voorwaarden vermeld in voornoemde arbeidsovereenkomst ongewijzigd van kracht blijven.”.
2.5
Bij brief van 28 mei 2016 verzocht de ambtenaar belast met de leiding van het DTP om de arbeidsovereenkomst van [Appellant] verder te verlengen voor de duur van 3 jaren. De ministerraad is daarmee akkoord gegaan in zijn vergadering van 15 juli 2016. Het Departemento di Recurso Humano heeft op 6 oktober 2016 de desbetreffende minister geadviseerd de verlenging van de arbeidsovereenkomst van [Appellant] van 18 januari 2016 met een periode van 3 jaar, derhalve eindigend op 1 augustus 2019, schriftelijk vast te leggen.
2.6
Die schriftelijke vastlegging heeft nooit plaatsgevonden, terwijl [Appellant] zijn werkzaamheden voor het Land tegen betaling van zijn loon onverkort heeft voortgezet.
2.7
De aan [Appellant] gerichte brief van de minister van Transport, Communicatie en Primaire Sector namens het Land van 19 juli 2019 vermeldt onder meer het volgende:
“Middels deze wordt vastgelegd dat de door het Land met u aangegane arbeidsovereenkomst met ingang van 1 augustus 2019 van rechtswege is verlopen.
U was werkzaam over de periode van 1 augustus 2014 tot 1 augustus 2019 in dienst bij het Departemento Transporte Publico. U laatstgenoten salaris bedroeg Afl. 2.960,-- per maand.
Voor de door u tijdens uw dienstverband aan het Land bewezen diensten spreek ik gaarne mijn dank uit.”.
2.8
Aan [Appellant] is in september 2019 een concept arbeidsovereenkomst ter ondertekening voorgelegd. Dat concept vermeldt onder meer het volgende:
“(…)
De publiekrechtelijke rechtspersoon het Land (…) en de heer [Appellant], [Naam 1] (…)verklaren te zijn overeengekomen,
de tussen hen aangegane arbeidsovereenkomst van 28 augustus 2014 (…) welke op 1 augustus 2019 is verlopen te verlengen;
dat de verlenging zal worden aangegaan voor een periode van 2 maanden met ingang van 1 augustus 2019, derhalve van rechtswege eindigend op 1 oktober 2019;
dat de overige voorwaarden vermeld in voornoemde arbeidsovereenkomst ongewijzigd van kracht blijven.
(…)”.
[Appellant] heeft dit concept niet voor akkoord ondertekend.
2.9
De aan [Appellant] gerichte brief van het Land van 25 september 2019 vermeldt onder meer het volgende:
“(…).
De ministerraad heeft in de vergadering van 13 augustus 2019 (…) besloten om uw arbeidsovereenkomst te verlengen voor een periode van 2 maanden, derhalve van rechtswege eindigend op 1 oktober 2019.
U bent opgeroepen om deze arbeidsovereenkomst te komen tekenen bij het Departemento di Recurso Humano. U heeft de arbeidsovereenkomst ingezien, echter heeft u besloten deze niet te tekenen. U bent wel door blijven werken, terwijl u op de hoogte was van de voorwaarden van uw arbeidsovereenkomst, waaronder de duur voor welke deze is aangegaan. Middels dit schrijven wordt u geïnformeerd dat uw arbeidsovereenkomst op 1 oktober 2019 van rechtswege verloopt en niet meer verlengd kan worden in verband met de vermindering van de personeelskosten. Vastgelegd wordt dat u van 1 augustus 2014 tot 1 oktober 2019 in dienst was van het Land middels arbeidsovereenkomst.”
2.1
Op de door [Appellant] van het Land ontvangen loonstrook over juli 2019 staat onder meer vermeld: “Einde werk 31/07/2019”. Op de loonstrook van [Appellant] over september 2019 staat onder meer vermeld: “Einde werk 30/09/2019”.
2.11 [
Appellant] heeft vanaf 1 augustus 2014 tot 1 oktober 2019 zijn werkzaamheden als dispatcher in loondienst van het Land onverkort en tegen betaling van zijn bedongen loon voor het Land verricht. Toen [Appellant] op 1 oktober 2019 op zijn werkplek verscheen, werd hij heengezonden. [Appellant] heeft sindsdien geen werkzaamheden meer mogen verrichten voor het Land en hij heeft sindsdien ook geen loon meer ontvangen van het Land.

3.De beoordeling

3.1 [
Appellant] verzoekt:
“Primair:
a. voor recht te verklaren dat het dienstverband van verzoeker met het Land nog steeds voortduurt
en
b. het Land te bevelen om het loon van verzoeker vanaf 1 oktober 2019 te betalen en te blijven doorbetalen voor zolang het dienstverband nog rechtsgeldig bestaat, zulks vermeerderd met de vertragingsrente ex artikel 1614Q BW
Subsidiair
a. het aan verzoeker verleend ontslag middels opzegging kennelijk onredelijk te verklaren;
en
b. het Land te veroordelen om de dienstbetrekking van verzoeker te herstellen met terugwerkende kracht tot 1 oktober 2019.
en
c. gerekend te zijn ingegaan 1 oktober 2019 het gebruikelijke loon van verzoeker te (blijven) betalen op de gebruikelijke wijze en tijden voorzolang het dienstverband rechtsgeldig bestaat;
en
Bij zowel het primair als subsidiair gevorderde:
i. het Land te veroordelen in de kosten van deze procedure;
ii. alles uitvoerbaar bij voorraad.”
3.2
Bij de bestreden beschikking is het door [Appellant] verzochte afgewezen en is hij veroordeeld in de kosten van het geding.
3.3 [
Appellant] werkte als dispacher op de luchthaven. Het Land voert aan dat hij dat deed in het kader van en voor de duur van een project, maar [Appellant] ontkent dat. Het Land heeft die stelling niet althans onvoldoende onderbouwd, zodat de juistheid daarvan niet is komen vast te staan. Dit betekent dat de duur en het einde van dat gestelde project niet van belang zijn voor de beoordeling van het verzoek van [Appellant].
3.4
Vast staat dat [Appellant] vanaf 1 juni 2012 (volgens [Appellant]) dan wel 7 juni 2012 (volgens het Land) werkzaamheden heeft verricht voor het Land. Volgens het Land is dat vanaf 1 augustus 2014 geschied op basis van een arbeidsovereenkomst en dat heeft [Appellant] niet weersproken, zodat daarvan zal worden uitgegaan.
3.5 [
Appellant] heeft aanvankelijk voor het Land gewerkt op basis van een arbeidsovereenkomst voor de periode van 1 augustus 2014 tot 1 augustus 2015. Daarna is deze achtereenvolgens verlengd voor de perioden van 1 augustus 2015 tot 1 augustus 2016 en van 1 augustus 2016 tot 1 augustus 2019. Deze laatste verlenging is stilzwijgend geschied en niet schriftelijk vastgelegd.
3.6
In zijn brief van 19 juli 2019 aan [Appellant] heeft het Land vermeld dat de met [Appellant] aangegane arbeidsovereenkomst met ingang van 1 augustus 2019 van rechtswege is verlopen.
3.7
Niettemin heeft [Appellant] zijn werkzaamheden tot 1 oktober 2019 voortgezet en over de periode van 1 augustus 2019 tot 1 oktober 2019 ook salaris ontvangen. Tussen partijen staat vast dat daaraan geen schriftelijk aangegane arbeidsovereenkomst ten grondslag lag.
3.8
Uit een en ander leidt het Hof af dat [Appellant] die werkzaamheden gedurende twee maanden heeft verricht op basis van een stilzwijgend aangegane nieuwe arbeidsovereenkomst. Van een verlenging van de arbeidsovereenkomst die voordien tussen partijen gold, kan immers geen sprake zijn geweest. Dat zou, nu de eerdere arbeidsovereenkomst van [Appellant] was ingegaan op 1 augustus 2014 en was verlengd tot 1 augustus 2019, in strijd zijn geweest met het bepaalde in artikel 22 lid 2 Comptabiliteitsverordening 1989, dat luidt
“Overeenkomsten kunnen slechts worden aangegaan voor een periode van niet langer dan vijf jaren”.Deze bepaling is van dwingend recht en staat er dan ook aan in de weg dat anders wordt overeengekomen. Het Land heeft in dat verband onbetwist gesteld dat het Land weliswaar een verlenging van de arbeidsovereenkomst heeft aangeboden, maar dat dit een vergissing betrof omdat een dergelijke verlenging in strijd is met de Comptabiliteitsverordering. Ook heeft het Land aangevoerd dat de arbeidsovereenkomst [Appellant] niet eenzijdig is opgelegd en dat het feit dat de in concept voorgelegde arbeidsovereenkomst niet door [Appellant] is ondertekend, niet relevant is omdat hij wel is blijven doorwerken en ook salaris heeft ontvangen. [Appellant] heeft betoogd dat hij een aparte termijn van twee maanden niet heeft aanvaard omdat, ook vóór 1 augustus 2019, reeds sprake was van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. [Appellant] miskent met dit betoog dat er in verband met de Comptabiliteitsverordening geen sprake kan zijn van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd omdat op grond van een dwingendrechtelijke bepaling een maximum geldt van vijf jaar. Dit laat onverlet dat na een termijn van vijf jaar een nieuwe arbeidsovereenkomst kan worden aangeboden en dat die overeenkomst, na ommekomst van het einde van de termijn verlengd kan worden, met dien verstande dat ook dan een maximum geldt van vijf jaar na het aangaan van de nieuwe arbeidsovereenkomst. Iedere volgende arbeidsovereenkomst was dus dwingendrechtelijk voor bepaalde tijd. Tegen die achtergrond is [Appellant] een arbeidsovereenkomst aangeboden voor de duur van twee maanden; dit in verband met het stopzetten van de dispatchers-werkzaamheden waarmee [Appellant] was belast in verband met gebrek aan beschikbare financiële middelen. De vraag is nu of [Appellant] deze nieuwe arbeidsovereenkomst heeft aanvaard.
3.9
De arbeidsovereenkomst die [Appellant] op 10 september 2019 in concept is voorgelegd (hierna: het concept), heeft [Appellant] niet voor akkoord ondertekend. Dat betekent echter niet dat de daarin opgenomen bepaalde duur van twee maanden niet geldt.
Door in het concept te vermelden dat de arbeidsovereenkomst per 1 oktober 2019 zou eindigen, heeft het Land uitdrukkelijk en onmiskenbaar te kennen gegeven dat zij een arbeidsovereenkomst aan [Appellant] aanbood voor twee maanden en dat de arbeidsovereenkomst per die datum van rechtswege zou eindigen. Daarbij komt dat het Land ter zitting in hoger beroep heeft gesteld - en [Appellant] niet heeft weersproken - dat hem in juli 2019 was verteld dat er voor de werkzaamheden van de dispatchers geen geld meer was. [Appellant] wist dus dat een voortzetting van dat project na 1 augustus 2019 van korte duur zou zijn. Doordat hij na 1 augustus 2019 desondanks de gehele periode van twee maanden (van 1 augustus 2019 tot 1 oktober 2019) is blijven werken en salaris daarvoor heeft ontvangen, mocht het Land er gerechtvaardigd op vertrouwen dat [Appellant] een arbeidsovereenkomst voor de bepaalde tijd van twee maanden had aanvaard. Dat er geen verlenging van de arbeidsovereenkomst na de twee maanden is aangeboden, wat [Appellant] kennelijk wel had verwacht of hoopte, doet aan het voorgaande niet af.
Op grond daarvan is het primaire verzoek niet toewijsbaar.
3.1
Zoals hiervoor is overwogen, is de arbeidsovereenkomst betreffende de periode van 1 augustus 2019 tot 1 oktober 2019 een nieuwe arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. Dat betekent dat de overeenkomst na ommekomst van de bepaalde tijd (1 oktober 2019) van rechtswege is beëindigd. Er is derhalve geen sprake van een opzegging en dus ook niet van een kennelijk onredelijke opzegging.
Ook het subsidiaire verzoek is dus niet toewijsbaar.
3.11
Op grond van het bovenstaande is het beroep ongegrond; de bestreden beschikking zal worden bevestigd.
3.12 [
Appellant] zal worden veroordeeld in de kosten van deze procedure in appel, gevallen aan de zijde van het Land en tot aan deze beschikking begroot op NAf 4.000,- wegens salaris gemachtigde (tarief 5, 2 punten).

4.De beslissing

Het Hof:
bevestigt de bestreden beschikking van 2 juni 2020;
veroordeelt [Appellant] in de kosten van dit geding, gevallen aan de zijde van het Land en tot aan deze beschikking begroot op NAf 4.000,-.
Deze beschikking is gegeven door mrs. O. Nijhuis, Th.G Lautenbach en A.S. Arnold, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao uitgesproken op 6 juli 2021 in tegenwoordigheid van de griffier.