ECLI:NL:OGHACMB:2021:16

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
21 januari 2021
Publicatiedatum
21 januari 2021
Zaaknummer
AUA2020H00019
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzoek om bestuursrechtelijke handhaving door de Centrale Bank van Aruba ten aanzien van RBC Royal Bank (Aruba) N.V.

In deze zaak heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 21 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep. De appellant, wonend in Aruba, had hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba van 13 januari 2020. De zaak betreft een verzoek van de appellant aan de Centrale Bank van Aruba (CBA) om handhaving ten aanzien van RBC Royal Bank (Aruba) N.V. (RBC). De appellant had in eerdere correspondentie aan CBA verzocht om strafrechtelijke aangifte te doen tegen RBC, maar het Hof oordeelde dat deze verzoeken niet als een verzoek om bestuursrechtelijke handhaving konden worden gelezen. Het Hof concludeerde dat de afwijzing van het verzoek door CBA geen beschikking is, en dat het Gerecht het beroep tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar van appellant terecht ongegrond heeft verklaard. Het hoger beroep is ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak is bevestigd. Er zijn geen gronden voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

AUA2020H00019
Datum uitspraak: 21 januari 2021
gemeenschappelijk hof van jusTitie
van aruba, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in Aruba,
appellant,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba van
13 januari 2020 in zaak nr. AUA201902152, in het geding tussen:
appellant
en
de Centrale Bank van Aruba (hierna: CBA)

Procesverloop

Bij brief van 17 december 2018 heeft CBA aan appellant medegedeeld dat zij de bij haar ingediende, en tegen de RBC Royal Bank (Aruba) N.V. (hierna: RBC) gerichte, (klacht)zaak van appellant gesloten acht.
Bij beschikking van 16 mei 2019 heeft CBA het door appellant daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat het niet is gericht tegen een beschikking.
Bij uitspraak van 13 januari 2020 heeft het Gerecht het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellant hoger beroep ingesteld.
CBA heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het Hof heeft de zaak ter zitting behandeld in Curaçao op 9 december 2020. Appellant is verschenen, met bijstand van mr. R.P. Lee. CBA heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. de Cuba, advocaat. Zij hebben aan de zitting deelgenomen via een videoverbinding met Aruba.
Overwegingen
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Landsverordening administratieve rechtspraak (hierna: de Lar) wordt in deze landsverordening en de daarop berustende bepalingen verstaan onder een beschikking: een op enig rechtsgevolg gericht schriftelijk besluit van een bestuursorgaan.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Lar kan degene die door een beschikking rechtstreeks in zijn belang is getroffen, het bestuursorgaan verzoeken de beschikking in heroverweging te nemen, tenzij deze op bezwaar is genomen.
Ingevolge artikel 23, eerste lid, van de Lar kan degene die door een op een bezwaarschrift genomen beslissing rechtstreeks in zijn belang is getroffen, daartegen beroep instellen bij het Gerecht.
Op 18 mei 2016 heeft (de civiele kamer van) het Gerecht vonnis gewezen in een geding tussen appellant en RBC (ECLI:NL:OGEAA:2016:479, zaaknummer 2223/14). Op 17 april 2018 heeft (de civiele kamer van) het Hof vonnis gewezen in het daartegen door appellant ingestelde hoger beroep (zaaknummer H-380/16). Bij brief van 16 april 2018 heeft appellant, met verwijzing naar deze zaaknummers en met als onderwerp
“Aangifte bij het Korps Politie Aruba en bij de Centrale Bank van Aruba van het mogelijke plegen van valsheid in geschrifte in combinatie van schending van de ‘Policy Papers’ van de Centrale Bank van Aruba door de naamloze vennootschap RBC ROYAL BANK (ARUBA) N.V. in voornoemde zaak”, aan CBA bericht aangifte te willen doen tegen RBC wegens het plegen van valsheid in geschrifte in de zin van titel XI van het Wetboek van Strafrecht in combinatie met schending van de richtlijnen in de ‘Policy Papers’ van CBA. Het slot van die brief luidt:
“In het licht van het vorenstaande wordt én aan het Openbaar Ministerie én aan de Centrale Bank van Aruba verzocht om strafrechtelijke onderzoeken terzake te doen (…)”.Bij brief van 19 juni 2018, met als onderwerp
Aanvullende document en informatieop de aangifte bij de Centrale Bank van Aruba (en bij het Korps Politie Aruba) bij brief van16 april 2018 (…)”heeft appellant een nadere toelichting en nadere stukken aan CBA gezonden. De brief eindigt met:
“De ondergetekende doet een eerbiedig verzoek om ook dit schrijven (…) in behandeling te nemen en naar aanleiding hiervan een onderzoek te laten verrichten naar de handelingen van de RBC Bank over de periode van oktober 2009 tot de executie van het bedrijf in juni 2010 en van de verdere handelingen van de RBC Bank vanaf juli 2010 tot op heden ten aanzien van de leningsovereenkomst van16 oktober 2009 van het bedrijf van de ondergetekende. En indien nodig om passende maatregelen te treffen tegen de RBC Bank”.
Het Hof is, met CBA en het Gerecht en anders dan appellant ook in hoger beroep heeft betoogd, van oordeel dat in de brieven van appellant van 16 april 2018 en 19 juni 2018 (ook) in samenhang beschouwd geen verzoek om bestuursrechtelijke handhaving door CBA ten aanzien van RBC kan worden gelezen. Appellant verzoekt CBA slechts om (strafrechtelijke) aangifte te doen tegen RBC. Dat aan het eind van de brief van 19 juni 2018 wordt verzocht om indien nodig passende maatregelen te treffen tegen RBC, maakt dat niet anders. Het Hof verwijst daartoe naar zijn uitspraak van
4 juni 2008 (ECLI:NL:OGHNAA:2008:BG3657) waarin is neergelegd dat een verzoek om handhaving (voor het betrokken bestuursorgaan) voldoende concreet moet zijn zowel wat betreft de beweerde overtreding als de aard van de verzochte sanctie. Dat appellant ter zitting van het Hof heeft verklaard dat het zijn bedoeling is dat CBA aan RBC een bestuurlijke boete oplegt waarmee appellant “genoegdoening” zou krijgen, maakt dit evenmin anders. De brief van CBA van 17 december 2018 houdt dan ook niet meer in dan de afwijzing van het verzoek om (strafrechtelijke) aangifte te doen. Dat is geen beschikking.
Het Gerecht heeft het beroep tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar van appellant tegen de brief van 17 december 2018 terecht ongegrond verklaard. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen grond.

Beslissing

Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en
mr. T.G.M. Simons, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Meyer-de Beer, griffier.
w.g. voorzitter
w.g. griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2021